34521 |
nestei |
bochtei:
boxtēi̯ (L267p Maasbree)
|
Een nestei is het ei dat men bij het wegnemen van de eieren van de kippen in het nest laat liggen, opdat er andere bij gelegd worden. Soms gebruikt men een ei van kalk, porcelein of gips, soms een vuil ei. [S 25; monogr.]
I-12
|
24216 |
nestelen |
bocht timmeren:
boch"is ook dracht, hoeveelheid jongen
boch tummere (L267p Maasbree),
timmeren:
tummere (L267p Maasbree)
|
een nestje maken, gezegd van vogels (timmeren, vuren, bouwen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
24217 |
nestkastje |
mussenhokje:
mössehökske (L267p Maasbree)
|
vogelkastje: Hoe noemt u in uw dialect een kastje voor vogels om in te nestelen dat men aan het huis of een boom hangt? [N 100 (1997)]
III-4-1
|
24218 |
nestverlater |
vlugge jong:
vlögge jônge (L267p Maasbree)
|
in staat zijn om uit het nest te vliegen, gezegd van jonge volgels (vlug, stug, uitgevlogen, uitladen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
34104 |
netmaag |
netmaag:
nɛtmāx (L267p Maasbree)
|
De tweede maag van de koe, de langwerpige maag. [N 28, 81; A 9, 11b]
I-11
|
17608 |
neus |
naas:
nās (L267p Maasbree),
naasstuk:
nāsstø̜k (L267p Maasbree),
neus:
naas (L267p Maasbree)
|
Het voorste deel van de schoen dat de tenen omsluit. [N 60, 25; N 60, 23a] || neus [SGV (1914)]
II-10, III-1-1
|
17609 |
neus (spotnamen) |
gevel:
nne flinke gevel (L267p Maasbree)
|
neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18343 |
neus van een schoen |
naas:
naze (L267p Maasbree),
naasstuk:
naasstök (L267p Maasbree)
|
Het voorste deel van de schoen, dat de tenen omsluit (neus, neuslap) Zie tek. 23. [N 60 (1973)]
III-1-3
|
31134 |
neuslap |
naas:
nās (L267p Maasbree)
|
Reparatiestuk voor de neus van de schoen. [N 60, 233e]
II-10
|
20482 |
nicht |
nicht:
nich (L267p Maasbree)
|
nicht; Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van nichten (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achternichten?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|