18811 |
opletten |
opletten:
lètte op (L267p Maasbree)
|
aandacht geven, letten op [beletten, nikken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18810 |
oplettend |
waaks:
wâks (L267p Maasbree)
|
oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21275 |
opmaken |
opmaken:
gɛlt mɛi opxəmakt (L267p Maasbree),
oͅpxəmakt (L267p Maasbree)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
32928 |
opper |
hooihoop:
hø̜i̯hǫu̯p (L267p Maasbree)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
30993 |
oppinnen |
oppinnen:
oppenǝ (L267p Maasbree)
|
Het voorlopig vastslaan van het overleer na het overhalen. [N 60, 85]
II-10
|
31058 |
opprikken |
de steek opleggen:
dǝ steǝk oplɛqǝ (L267p Maasbree)
|
Het met behulp van een steekopzetter of roulette meer zichtbaar maken van de steken in de rand. [N 60, 124b]
II-10
|
18959 |
oprecht |
rechtvort:
rechtvort (L267p Maasbree)
|
alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
31140 |
oprekmachine |
uitzetmachientje:
uǝtzętmǝsxinkǝ (L267p Maasbree)
|
[N 60, 244c; N 60, 244b]
II-10
|
18030 |
oprispen |
opbreken:
opbraike (L267p Maasbree),
opbreke (L267p Maasbree),
oprupsen:
oprupse (L267p Maasbree)
|
Hoe noemt men in uw dialekt oprispen, opbreken van eten of drinken? [DC 47 (1972)] || oprispen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18031 |
oprisping |
keuk:
keuk (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
Hoe noemt men een oprisping? [DC 47 (1972)]
III-1-2
|