22317 |
oudejaarsavond |
oudjaar:
aodjaor (L267p Maasbree),
oudjaarsavond:
aotjaorsaovend (L267p Maasbree),
aotjaorsaovent (L267p Maasbree)
|
De avond van 31 december, oudejaarsavond, Sint Silvesteravond [aldejaorsaovond]. [N 96C (1989)] || Oudejaarsavond [silvesteraovent]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
22318 |
oudejaarsdag |
oudjaar:
aodjaor (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree),
aotjaor (L267p Maasbree),
oudjaarsdag:
aotjaorsdaag (L267p Maasbree)
|
31 december [oudjaar]. [N 88 (1982)] || Oudejaarsdag. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
21762 |
ouden van dagen |
ouden van dagen:
aoj van dage (L267p Maasbree)
|
ouden van dagen [N 102 (1998)]
III-3-1
|
20229 |
ouders |
ouders:
elders (L267p Maasbree),
ouwers (L267p Maasbree)
|
ouders; Komt dit woord in het dialect wel voor? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
18189 |
ouderwets |
ouderwets:
oajerweĕts (L267p Maasbree)
|
ouderwets [SGV (1914)]
III-1-3
|
29896 |
oudhollandse pan |
handpan:
haŋkpan (L267p Maasbree)
|
Holle dakpan zonder zijsluitingen. De woorddelen ɛpop-ɛ en ɛwijpje-ɛ in de woordtypes poppan (K 278, L 316a) en wijpjespan (L 414) verwijzen ernaar dat bij dit soort pannen de kieren doorgaans werden gedicht met behulp van bosjes stro, de zgn. ɛpoppenɛ.' [N 32, 44c]
II-8
|
25608 |
ovenpaal |
ovenschieter:
ōvǝsxētǝr (L267p Maasbree),
scheutel:
šø̄ǝtǝl (L267p Maasbree)
|
De ovenpaal is in de regel een ongeveer twee meter langer stok met een plat, rond, rechthoekig of tongvormig blad van hout of ijzer waarmee het in broodvorm opgemaakte deeg in de oven wordt geschoven. Meestal haalt men hiermee ook het gebakken brood uit de oven. Het blad loopt naar voren scherp toe om het inschieten van het brood te vergemakkelijken en vooral om bij het uittrekken de paal onder het brood te kunnen schuiven (Weyns blz. 34). Wat de woordtypen "rochelijzer", "haak", "schoffel" en mogelijk nog andere betreft moet men heel waarschijnlijk aan andersoortig gereedschap denken waarmee men toch het brood uit de oven kan halen. Zie afb. 22. [N 29, 45b; RND 57; L 40, 13a; A 44, 22; OB 2, 2d; OB 2, 2e; mat. S -daaronder valt wat A. Stevens in zijn artikel ''Zwaaide, een zuidoost-nederlandse dialektbenaming voor de broodschieter of ovenpaal'' noemt "mat. S, P, C en G"; monogr.]
II-1
|
30992 |
overhalen |
zwikken:
zwekǝ (L267p Maasbree)
|
Het overleer op de leest om de rand van de binnenzool slaan en met een tang glad trekken. Het overleer, op de leest opgezet, slaat men, vooraan bij de neus beginnend, om de rand van de binnenzool en men trekt het dan met de rektang over de leest glad. Op die manier werkt men langs hak en zool, boord en kant af. Het overleer wordt voorlopig met speldnagels onder aan de binnenzool vastgezet, tot binnenzool, overleer en rand aaneengenaaid worden (Liedmeier, pag. 19). [N 60, 83a]
II-10
|
17889 |
overhoop halen |
omwroeten:
ŭmvreute (L267p Maasbree),
schommelen:
schômmele (L267p Maasbree)
|
Overhoop halen (modden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
30934 |
overige versieringen |
koper:
kōpǝr (L267p Maasbree),
kwastje:
kwɛskǝ (L267p Maasbree),
sierriempje:
sīrremkǝ (L267p Maasbree)
|
Verschillende soorten versieringen waarmee men lage schoenen garneert. [N 60, 35]
II-10
|