26554 |
pinnen |
pinnen:
penǝ (L267p Maasbree)
|
Het leer door middel van houten pennen machinaal of met de hand bevestigen. [N 60, 148a]
II-10
|
31089 |
pinrasp |
gebogen rasp:
gǝbōgǝ rasp (L267p Maasbree)
|
De rasp die men gebruikt om de uiteinden van de pennen aan de binnenkant van de schoen weg te raspen. Zie afb. 66. [N 60, 118d]
II-10
|
20060 |
pioen |
pioenroos:
-
pioen-roe-es (L267p Maasbree),
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
pioenroes (L267p Maasbree)
|
[DC 17 (1949)]Pioen (Paeonia officinalis L.) [DC 17 (1949)]
I-7, III-2-1
|
33570 |
pit van een steenvrucht |
steen:
Venlo e.o.
stein (L267p Maasbree),
WLD
stein (L267p Maasbree)
|
De pit van een steenvrucht (kern, steen, pit, baak, teel, kelling). [N 82 (1981)]
I-7
|
33495 |
pit, kern van fruit |
pit:
pet (L267p Maasbree)
|
[RND 10]
I-7
|
31095 |
plaatleest |
fabrieksleest:
fabrikslęjst (L267p Maasbree)
|
De houten leest die aan de onderzijde met een ijzeren plaat is beslagen. "De voor blokwerk gebruikte leesten zijn met ijzer beslagen, daar hier in tegenstelling met het schootwerk uitsluitend met spijkers gewerkt wordt, die nu op de ijzeren plaat afstooten. In deze beschermingsplaat zijn drie gaten, een midden onder de zool, een onder de hak en een in het geleng. Deze dienen om met groote spelnagels de binnenzool voorlopig vast te slaan op de leest." (Directie, pag. 303). [N 60, 189a]
II-10
|
24974 |
plaats maken |
plaats maken:
plaats make (L267p Maasbree),
zich schikken:
zich schikke (L267p Maasbree)
|
ruimte beschikbaar maken [plaats maken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24968 |
plaats, ruimte |
plaats:
plaats (L267p Maasbree)
|
plaats [SGV (1914)]
III-4-4
|
19470 |
plafond |
plafond:
plǝfoŋ (L267p Maasbree),
zolder:
zoldǝr (L267p Maasbree)
|
Zie kaart. Het ondervlak of de bekleding van een zoldering. In het onderzoeksgebied wordt onder een 'plafond' vooral een gepleisterde, meestal met lijsten en/of reliefs van stuc versierde bekleding van een zoldering verstaan. De term 'zoldering' wordt daarentegen gebruikt voor het ondervlak van een verdiepingsvloer waarvan de draagbalken nog zichtbaar zijn. Zie ook het 'Limburgs Idioticon', pag. 295, s.v. 'zoldering', ø̄Met de bepaalde betekenis van onbeplakten zolder. Geh. rond Maeseyck.ø̄ Om een gepleisterd plafond te maken worden eerst tengels op onderlinge afstand van ongeveer 7 cm onder de balken van de bovenliggende vloerlaag gespijkerd. Aan de tengels wordt vervolgens droog Maasriet bevestigd, dat met zigzagsgewijs om platkopspijkers gewonden koperdraad tegen de tengels wordt vastgeklemd. In plaats van riet kan ook steengaas worden gebruikt. Daarna wordt eerst een ruwe laag vette kalkmortel aangebracht en vervolgens wordt het geheel afgewerkt met een mengsel van kalk en gips. Langs de wand brengt men gewoonlijk een plint aan die wordt vervaardigd door op het plafond latjes te bevestigen en de plint gelijk met die latjes af te werken. Eventuele ornamenten worden met gips opgeplakt. In L 383 sprak men bij een boerderij vooral van de 'zolder' en in een gewoon huis van het 'plafond'. [N 6, 20; N 54, 143a; L 2, 19; monogr.; Vld.]
II-9
|
30727 |
plakken |
pikken:
pekǝ (L267p Maasbree),
voeren:
vø̄rǝ (L267p Maasbree)
|
Gezegd van een verflaag die nog niet zover gedroogd is dat stof er niet meer aan blijft plakken. [N 67, 74b] || Het vastkleven van de voering en het leer aan het stuk waaraan men het later zal vaststikken. "Het plakken geschiedt door een vrouwelijk arbeider te huis of op de werkplaats. Voering en leer worden zorgvuldig tezamen genomen en met stijfsel, lijm en of zeep vastgekleefd aan het stuk, waaraan het later zal worden vastgestikt." (Directie, pag. 298). [N 60, 49]
II-10, II-9
|