30950 |
ringetjestang |
ringetjestang:
reŋskǝstaŋ (L267p Maasbree)
|
De tang waarmee men de ringetjes in de vetergaatjes bevestigt. [N 60, 46d]
II-10
|
30635 |
ringkwast |
ringkwast:
reŋkwas (L267p Maasbree)
|
Kwast waarbij de haarbundel in een smalle ijzeren ring wordt geplaatst en vervolgens wordt vastgewigd. [N 67, 30e]
II-9
|
22865 |
ringrijden, ringsteken |
ringsteken:
rinkstêke (L267p Maasbree)
|
ringsteken [SGV (1914)]
III-3-2
|
34371 |
ringtang |
ringtang:
ringtang (L267p Maasbree)
|
Tang waarmee men het varken een ring in de neus zet. [N 76, 47]
I-12
|
17669 |
ringvinger |
ringvinger:
ringvinger (L267p Maasbree),
rinkvinger (L267p Maasbree),
vingerling:
vingerling (L267p Maasbree)
|
Ringvinger: de vierde vinger waaraan men gewoonlijk een ring draagt (ringvinger, goudvinger,vingerling, iedekje, pillepoort). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18103 |
ringworm |
ringelworm:
ringelworm (L267p Maasbree),
ringworm:
ringworm (L267p Maasbree)
|
Huidziekte in de vorm van een wiel (omloop, Sinte-Katrien, springend vuur, ringelworm). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23645 |
rinkelen met de altaarbel |
bellen:
belle (L267p Maasbree)
|
Met deze bel rinkelen, bellen, schellen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20792 |
rins |
zuur:
zoor (L267p Maasbree)
|
lichtelijk zuur smakend (rins, zurig) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
21214 |
riool |
riool:
rioel (L267p Maasbree),
riool (L267p Maasbree),
riōēl (L267p Maasbree)
|
het stelsel van buizen en kanalen voor het afvoeren v an vuil water [riool, geul, grip] [N 90 (1982)] || riool [SGV (1914)]
III-3-1
|
21200 |
rit |
rit:
rit (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
de afstand afgelegd te paard, per fiets, per auto of op de schaats (tocht, rit) [N 90 (1982)] || rit [SGV (1914)]
III-3-1
|