e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maasbree

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slecht besleten kwast kwast met vleugels: kwas męt ˲vlø̄gǝls (Maasbree) Zie de toelichting bij het lemma 'Goed besleten kwast'. [N 67, 31b] II-9
slecht mens, slechte kerel schoft: schoef (Maasbree), schoeft (Maasbree) iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)] III-1-4
slecht schilderen knoeiwerk: knojwęrǝk (Maasbree) Zie ook het lemma 'Kladschilder'. [N 67, 65] II-9
slecht weer, hondenweer hondsweer: hóngswaer (Maasbree), ruw (weer): roow (Maasbree), ruw en regenachtig: roöw en raengenechtig (Maasbree), vettig weer: ⁄t is vèttig boëte (Maasbree), vies (weer): fíes (Maasbree) ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)] III-4-4
slechte schoenmaker prutser: prøtsǝr (Maasbree), prutskremer: prøtskriǝmǝr (Maasbree) Schoenmaker die zijn vak niet verstaat. [N 60, 216c] II-10
slechte speler klungel: klungel (Maasbree), kruk: krøͅk (Maasbree, ... ) Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)] III-3-2
slechtgehumeurd (zijn) knoterig: knoterig (Maasbree), slechte zin hebben: slechte zin hebbe (Maasbree) slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)] III-1-4
slechtkwast slechtkwast: slɛxkwas (Maasbree) Brede kwast met een enkele rij borstels die wordt gebruikt bij het 'slechten', een bewerking die bij het binnenverfwerk wordt toegepast bij het in de verf schuren. Het slechten heeft ten doel oneffenheden in de verflaag te verwijderen. ø̄Nadat de schuurverflaag, die over het plamuur wordt aangebracht, met puimsteen is stijf geschuurd, wordt een weinig water op de natte verflaag gesprenkeld, en met den verfkwast luchtig nagestreken, waardoor het water grootendeels weer verwijderd wordt. Daarna worden met den slechtkwast, nadat weer water is opgesprenkeld, luchtig in dwarsrichting de overgebleven kwaststrepen verdrevenø̄ (Zwiers II, pag. 354). [N 67, 33b; div.] II-9
slee slee: slee (Maasbree), sleej (Maasbree), slej (Maasbree) Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || slede [SGV (1914)] III-3-2
sleedoorn sleedoorn: sliedoorn (Maasbree), sleen: Venlo e.o.  slene (Maasbree), sleenstruik: WLD  slīēnstroek (Maasbree) De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)] || sleedoorn struik [DC 56 (1981)] III-4-3