30630 |
slecht besleten kwast |
kwast met vleugels:
kwas męt ˲vlø̄gǝls (L267p Maasbree)
|
Zie de toelichting bij het lemma 'Goed besleten kwast'. [N 67, 31b]
II-9
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
schoft:
schoef (L267p Maasbree),
schoeft (L267p Maasbree)
|
iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30704 |
slecht schilderen |
knoeiwerk:
knojwęrǝk (L267p Maasbree)
|
Zie ook het lemma 'Kladschilder'. [N 67, 65]
II-9
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
hondsweer:
hóngswaer (L267p Maasbree),
ruw (weer):
roow (L267p Maasbree),
ruw en regenachtig:
roöw en raengenechtig (L267p Maasbree),
vettig weer:
⁄t is vèttig boëte (L267p Maasbree),
vies (weer):
fíes (L267p Maasbree)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
30814 |
slechte schoenmaker |
prutser:
prøtsǝr (L267p Maasbree),
prutskremer:
prøtskriǝmǝr (L267p Maasbree)
|
Schoenmaker die zijn vak niet verstaat. [N 60, 216c]
II-10
|
22337 |
slechte speler |
klungel:
klungel (L267p Maasbree),
kruk:
krøͅk (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
knoterig:
knoterig (L267p Maasbree),
slechte zin hebben:
slechte zin hebbe (L267p Maasbree)
|
slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30637 |
slechtkwast |
slechtkwast:
slɛxkwas (L267p Maasbree)
|
Brede kwast met een enkele rij borstels die wordt gebruikt bij het 'slechten', een bewerking die bij het binnenverfwerk wordt toegepast bij het in de verf schuren. Het slechten heeft ten doel oneffenheden in de verflaag te verwijderen. ø̄Nadat de schuurverflaag, die over het plamuur wordt aangebracht, met puimsteen is stijf geschuurd, wordt een weinig water op de natte verflaag gesprenkeld, en met den verfkwast luchtig nagestreken, waardoor het water grootendeels weer verwijderd wordt. Daarna worden met den slechtkwast, nadat weer water is opgesprenkeld, luchtig in dwarsrichting de overgebleven kwaststrepen verdrevenø̄ (Zwiers II, pag. 354). [N 67, 33b; div.]
II-9
|
22344 |
slee |
slee:
slee (L267p Maasbree),
sleej (L267p Maasbree),
slej (L267p Maasbree)
|
Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
24552 |
sleedoorn |
sleedoorn:
sliedoorn (L267p Maasbree),
sleen:
Venlo e.o.
slene (L267p Maasbree),
sleenstruik:
WLD
slīēnstroek (L267p Maasbree)
|
De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)] || sleedoorn struik [DC 56 (1981)]
III-4-3
|