21179 |
sleepboot |
sleepboot:
sleipboët (L267p Maasbree)
|
een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24551 |
sleepruim |
sleen:
sliene (L267p Maasbree),
WLD
slīēn (L267p Maasbree),
stekbeer:
Venlo e.o. kruisbes (losse opgave)
stekbaere (L267p Maasbree)
|
De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)] || sleedoorn vrucht [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
22345 |
sleeën |
sleen:
sleee (L267p Maasbree)
|
Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
slentere (L267p Maasbree)
|
slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sleipe (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree,
L267p Maasbree),
slęi̯pǝ (L267p Maasbree)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, III-1-2
|
27223 |
sleper |
biezentrekker:
bizǝtrękǝr (L267p Maasbree)
|
Lang en dun penseel dat door de schilder wordt gebruikt voor het trekken van smalle, rechte versieringslijnen. De 'strichzieher' en de 'strichtrekker' (Q 121) waren afgesleten platte penselen waarvan de haren spits toeliepen. Had men geen afgesleten penseel, dan werden van een nieuw penseel de haren zodanig weggeknipt, dat het geschikt was voor het trekken van een bies. Men noemde dit 'stoppen' ('štupǝ'). [N 67, 42a; div.]
II-9
|
24535 |
sleutelbloem |
sleutelbloem:
-
sleutelbloom (L267p Maasbree),
sleutelbloemetje:
-
sleutelbleumkes (L267p Maasbree)
|
sleutelbloem, gekweekt (Primula) [DC 24 (1953)] || sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)]
III-4-3
|
24952 |
slib, rivierbodem |
slijk:
slīēk (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
slib [SGV (1914)] || slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit:
sliepoet (L267p Maasbree),
slie‧p oe‧t (L267p Maasbree)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)] || uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
18022 |
slijm |
slijm:
sliëm (L267p Maasbree),
slīēm (L267p Maasbree)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)]
III-1-2
|