18134 |
snijwonde |
snee:
enne snîê (L267p Maasbree),
sneej (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
snee in de vinger [N 07 (1961)] || Snijwond: door snijden veroorzaakte wond (sleuf, kreeuw, vil, slip, schorp, krab). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21450 |
snipper |
snipper:
snipper (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
een afgesneden, afgeknipt of afgescheurd stukje papier of stof [snipper, stoike, schreudje, schroodje, snippeling] [N 91 (1982)]
III-3-1
|
28946 |
snit |
snit:
snet (L267p Maasbree)
|
De wijze waarop de schoenonderdelen gesneden zijn. [N 60, 226]
II-10
|
20549 |
snoepgoed |
babbeltje:
babbeltje (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20550 |
snoepje |
babbeltje:
babbeltje (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33996 |
snoer |
smikketouw:
smekǝtǫu̯ (L267p Maasbree)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|
17753 |
snor |
snor:
snor (L267p Maasbree)
|
snorbaard [SGV (1914)]
III-1-1
|
25048 |
snorren |
brommen:
brômme (L267p Maasbree)
|
een ruisend-brommend geluid maken, gezegd van bijv. een kacheltje [snorren, snorzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18026 |
snotneus |
snotaap:
snótaap (L267p Maasbree),
snotkuiken:
snòòtkuukes (L267p Maasbree),
snôtkuuke (L267p Maasbree),
snotnaas:
snòòtnaas (L267p Maasbree),
snótnaas (L267p Maasbree),
snôtnaas (L267p Maasbree),
snotter:
snòòtter (L267p Maasbree)
|
een kind dat zich met zaken bemoeit en daarover een mening geeft, waarvoor het nog te jong is [snotneus, snotter, aap, koetneus, plathoek] [N 85 (1981)] || snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)]
III-1-4
|
18027 |
snotteren |
neus optrekken:
de naas optrèkke (L267p Maasbree),
snotteren:
snootere (L267p Maasbree),
snuiten:
snôtte (L267p Maasbree)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|