22658 |
toneelspel |
toneel:
tenīl (L267p Maasbree)
|
Een voorstelling door een toneelgroep [spel]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
17727 |
tonen |
laten zien:
laote zeen (L267p Maasbree),
tonen:
tuine (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree,
L267p Maasbree)
|
tonen [SGV (1914)] || tonen: Laten zien, tonen (togen). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17620 |
tong |
tong:
toŋ (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
De gemetselde afscheiding tussen twee rookkanalen in een schoorsteen. De term 'wang' (L 270) wordt doorgaans gebruikt voor de zijmuren van een uitgebouwd rook- en/of wasemkanaal. [N 32, 25c; monogr.] || De leren lap in rijgschoenen die de wreef bedekt. [N 60, 24]
II-10, II-9
|
18231 |
tong van een schoen |
tong:
tóng (L267p Maasbree),
tông (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
De leren lap in rijgschoenen, die de wreef bedekt (tong) Zie bij tek. 3. [N 60 (1973)] || een strookje leer tussen de kleppen van een schoen [tong, lipje] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
21382 |
toonbank |
toon:
tuin (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree),
toonbank:
tōēnbank (L267p Maasbree),
tuinbank (L267p Maasbree)
|
de winkeltafel waarop de waren worden getoond of gelegd [toog, toonbank, gaam, bank] [N 89 (1982)] || toonbank [SGV (1914)]
III-3-1
|
30584 |
torengoud |
torengoud:
tōrǝgǫwt (L267p Maasbree)
|
Bladgoud zoals dat bijvoorbeeld voor het vergulden van de haan van de kerktoren wordt gebruikt. Het is volgens de invuller uit L 267 dikker in doorsnede dan normaal bladgoud. [N 67, 11c]
II-9
|
23464 |
torenhaan |
t hantje van dn taore?].:
haan (L267p Maasbree),
torehaan (L267p Maasbree),
winkhaan (L267p Maasbree)
|
De haanvormige windwijzer boven op de torenspits [weerhaan, windhaan [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23456 |
torenspits |
spits:
spits (L267p Maasbree),
torenspits:
torespits (L267p Maasbree)
|
De spits van de kerktoren; deze is meestal met leien bedekt. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23300 |
torenuurwerk |
kerkklok:
kerkklok (L267p Maasbree),
klok:
klok (L267p Maasbree)
|
Het uurwerk in de kerktoren, de torenklok [kerkklok, kerkuur?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
29108 |
tornen |
lossnijden:
lossni-jǝ (L267p Maasbree)
|
De naad of steken losmaken en uithalen. [N 62, 22; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 20; MW; S 38]
II-7
|