22848 |
troeven (mv.) |
troeven (mv.):
trōēve (L267p Maasbree)
|
troeven (mv.) [SGV (1914)]
III-3-2
|
29936 |
troffel |
troffel:
trufǝl (L267p Maasbree)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
19982 |
trom |
trom:
troͅm (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22861 |
trommeltje |
trommetje:
trömkə (L267p Maasbree)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
22672 |
trompet |
toet:
toët (L267p Maasbree),
tūət (L267p Maasbree),
trompet:
troͅmpeͅt (L267p Maasbree)
|
Blaasinstrument. || Het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
18857 |
troosten; troost |
troosten:
trōēste (L267p Maasbree),
trujeste (L267p Maasbree)
|
het schenken van bemoediging en verzachting bij smart, of droefheid [troost, konsolatie] [N 85 (1981)] || troosten [SGV (1914)]
III-1-4
|
33595 |
tros vruchten |
troezel:
WLD
troesel (L267p Maasbree),
tros:
Venlo e.o.
troes (L267p Maasbree),
WLD
troes (L267p Maasbree)
|
Een tros van twee of meer vruchten (resel, rist, tros, klis, trobbel, trossel, troppel, ritsel, bak, trochel). [N 82 (1981)]
I-7
|
19317 |
trots |
groots:
gruuts (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree),
grūūts (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
het doen blijken van het gevoel dat men meer is dan anderen [trots, trotsheid] [N 85 (1981)] || vervuld en blijk gevend van een gevoel van meerderheid boven anderen [groots, fier, trots, heel, freet, moedig, moetig,glorieus] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20428 |
trouwboekje |
trouwboekje:
trouwbukske (L267p Maasbree)
|
het trouwboekje [trouwbusj-je] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20384 |
trouwen |
trouwen:
trouwe (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree,
L267p Maasbree)
|
door het huwelijk verenigd worden; trouwen [sjanken, sanksen, berinnen, trouwen] [N 87 (1981)] || Trouwen, mensen in de echt verbinden [trouwe]. [N 96D (1989)]
III-2-2, III-3-3
|