id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
24260 | uil | uil: ūūl (Maasbree) | uil [SGV (1914)] III-4-1 |
22874 | uit (voetbal) | achter: achter (Maasbree), uit: oet (Maasbree) | (De bal is) uit. [DC 49 (1974)] III-3-2 |
18896 | uitblinken | uitblinken: oetblinke (Maasbree), uitsteken: ōētstéke (Maasbree) | schitteren boven iets of iemand anders, bijzonder begaafd zijn [uitstek zijn, uitblinken] [N 85 (1981)] III-1-4 |
19028 | uitbrander | rappelement: raplement (Maasbree) | een lichte afkeuring als straf [ripplement, rappelement, afkemming, kemming, afleiding, schelles, berisping] [N 85 (1981)] III-1-4 |
18805 | uitdenken | uitprakkiseren: oetprakkézere (Maasbree), ōētprakkezere (Maasbree) | door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)] III-1-4 |
31141 | uitdraaien, oprekken | optrekken: optrękǝ (Maasbree), uitdraaien: uǝt˱dręjǝ (Maasbree) | Het rekken van een schoen in de breedte en/of de lengte met behulp van een uitdraaileest of oprekleest of oprekmachine. [N 60, 245a; N 60, 245b] II-10 |
21827 | uiten | uiten: ute (Maasbree), uute (Maasbree) | uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)] III-3-1 |
21443 | uitgaan | op de lappen gaan: op de lappe gaon (Maasbree), op de zwabber gaan: Van Dale: zwabber, 3. het zwabberen: aan de zwabber zijn, zwabberen; (fig.) een liederlijk leven leiden. op de zwabber (Maasbree) | uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)] III-3-1 |
33716 | uitgegraven dennenwortel | poest: pust (Maasbree) | [R 3, 3; L B2, 344] I-8 |
24996 | uitgieten | schenken: schinke (Maasbree) | een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)] III-4-4 |