33507 |
blutsen, van een appel |
blutsen:
Venlo e.o.
blutse (L267p Maasbree),
geblutst:
WLD
geblutst (L267p Maasbree)
|
Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
I-7
|
24999 |
bobbel, kleine verhevenheid |
bobbel:
boebel (L267p Maasbree),
knobbel:
knoebel (L267p Maasbree)
|
een kleine, ronde, meestal holle verhevenheid op een oppervlak [bobbel, brobbel, knobbel, hulte] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18143 |
bochel |
bult:
bult (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
bochel [SGV (1914)] || bult [SGV (1914)]
III-1-2
|
21864 |
bod |
bod:
bod (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
de geboden som op een veiling [bod, gebod, roep] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
32300 |
bodem van het vat |
bodem:
bǭm (L267p Maasbree)
|
Het ronde sluitstuk dat aan beide kanten van het vat in de kroos wordt aangebracht. De bodem bestaat uit verschillende losse plankjes die met behulp van drevels aan elkaar bevestigd worden. Zie ook afb. 223. [N E, 38a; monogr.]
II-12
|
32301 |
bodemplanken |
bodemstukken:
bǭmstø̜kǝ (L267p Maasbree)
|
In het algemeen de plankjes waaruit de bodem van een vat wordt samengesteld. [N E, 38b]
II-12
|
32306 |
bodemspanzaag |
draaizaag:
drɛjzāx (L267p Maasbree)
|
Spanzaag met een smal zaagblad waarmee de bodems van vaten worden rondgezaagd. Zie ook het lemma ɛdraaizaagɛ, ɛkeerzaagɛ in de paragraaf over de spanzaag bij de vaktaal van de timmerman.' [N E, 40a]
II-12
|
21300 |
boek |
boek:
bŏŏk (L267p Maasbree)
|
boek [SGV (1914)]
III-3-1
|
24569 |
boeket |
bos:
WLD
bŏĕs (L267p Maasbree),
bussel:
Venlo e.o.
boessel (L267p Maasbree),
busseltje:
Venlo e.o.
buusselke (L267p Maasbree)
|
Een aantal bijeengebonden of —gevoegde bloemen (tuit, tuiltje, boeket, ruiker, bloemetje). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
34105 |
boekpens |
boekpens:
bōkpɛns (L267p Maasbree)
|
De derde maag van de koe, de maag die van binnen vol vliezen zit. [N 28, 82; A 9, 11c]
I-11
|