22671 |
viool |
viool:
fiūl (L267p Maasbree),
fiūəl (L267p Maasbree)
|
Het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
19745 |
viooltje |
veldviooltje:
-
veldviuulke (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
[DC 60A (1985)]
I-7
|
24387 |
vis, algemeen |
vis:
vĕĕs (L267p Maasbree),
vĕĕsse (L267p Maasbree)
|
visch [SGV (1914)] || visschen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-2
|
24402 |
visaas |
aas:
oas (L267p Maasbree)
|
aas [SGV (1914)]
III-4-2
|
22413 |
vishengel |
visgarde:
vesgÚɛ̄rt (L267p Maasbree),
veͅsgɛ̄rt (L267p Maasbree)
|
Het vistuig bestaande uit een lange houten of rieten stok; aan het uiteinde is een snoer bevestigd waaraan een verschuifbare dobber zit en aan het einde een haakje [hengelgarde, topgaarde, geert, garde, lijn, roede, visgeert, vislijn, visroede]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22646 |
vissen |
vissen:
vĕĕsse (L267p Maasbree)
|
visschen (ww.) [SGV (1914)]
III-3-2
|
22414 |
vissnoer |
lijn:
lien (L267p Maasbree),
līn (L267p Maasbree)
|
Een touw met een of meer haken om vis te vangen [snoer, lijn]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19602 |
vlaaischotel |
vlaaischotel:
flaaischottel (L267p Maasbree)
|
schaal, plat, om een vlaai op te dienen [flaaischottel] [N 07 (1961)]
III-2-1
|
21424 |
vlaams |
vlaams:
vlaams (L267p Maasbree)
|
Vlaams; bijvoeglijk naamwoord - [DC 47 (1972)]
III-3-1
|
30136 |
vlaams verband |
vlaams verband:
vlāms ˲vǝrbant (L267p Maasbree)
|
Verband, doorgaans toegepast bij muren dikker dan een halve steen, waarbij in iedere laag zowel koppen als strekken zijn verwerkt. Het verband is als volgt opgebouwd: eerste laag: drieklezoor, kop, strek, kop, strek, kop; tweede laag: kop, strek, kop, strek, kop, strek; derde laag: drieklezoor, kop, strek, kop, strek, kop, strek, enz. (Westra, pag. 20). De volgorde van de verschillende lagen kan variëren. [N 31, 24e; monogr.]
II-9
|