20302 |
boertje |
keukkeuk:
keuk (L267p Maasbree)
|
boertje doen; als een baby gedronken heeft moet het een boertje doen [DC 47 (1972)]
III-2-2
|
33332 |
boertje, kleine boer |
boertje:
bø̄rkǝ (L267p Maasbree),
kleine boer:
klęi̯nǝn bōr (L267p Maasbree)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
21605 |
boete |
boete:
boete (L267p Maasbree)
|
een geldstraf [boete, kore, amende] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17633 |
boezem |
brievenbus:
breevebös (L267p Maasbree),
diepe schee:
n deepe scheij (L267p Maasbree),
gleuf:
gleuf (L267p Maasbree)
|
boezem, ruimte tussen de borsten [N 10c (1995)]
III-1-1
|
18209 |
boezeroen |
boezeroen:
boezerōēn (L267p Maasbree)
|
boezeroen [SGV (1914)]
III-1-3
|
18064 |
bof |
bof:
bof (L267p Maasbree),
bôf (L267p Maasbree)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
27955 |
bok |
bok:
buk (L267p Maasbree)
|
De hoorn van een geitebok waarmee men polijst, vooral aan de gleuf tussen zool en overleer. [N 60, 151b]
II-10
|
34655 |
bok van het rijtuig |
bok:
buk (L267p Maasbree)
|
Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als geïmproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.]
I-13
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bukkem (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
31034 |
bol |
bolle kant:
bǫlǝ kaŋk (L267p Maasbree)
|
Het vlak van de hamer waarmee men de zool gladklopt. Liedmeier (pag. 4) noemt dit vlak het klopmassief van de hamer. Dit moest rond zijn. Het zoolleer wordt hiermee herhaaldelijk en intensief beklopt om het soepel te maken. Hoe minder rond de bol is, hoe meer kans men heeft om het leer, door een onhandige slag, met de scherpe rand te beschadigen, hoe meer uitwerking daarentegen iedere slag heeft. [N 60, 114c]
II-10
|