e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maasbree

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zicht zicht: zext (Maasbree) Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51] I-4
ziek ziek: zeek (Maasbree) ziek [SGV (1914)] III-1-2
ziekelijk krankelijk: krenkelik (Maasbree) Ziekelijk: telkens ziek (ziekelijk, ongans, lelijk, zuchtig). [N 84 (1981)] III-1-2
ziekenhuis gasthuis: gasthōēs (Maasbree), ziekenhuis: zékenhoës (Maasbree) Ziekenhuis: inrichting voor het verplegen van zieken (hospitaal, gasthuis). [N 84 (1981)] III-1-2
ziekenlantaarn lantaarn (<fr.): lantaren (Maasbree) De lantaarn die door de misdienaars gedragen wordt als Ons Heer naar een zieke wordt gebracht [lanteer]. [N 96D (1989)] III-3-3
ziekenzuster liefdezuster: leefdezuster (Maasbree) Een zuster die zich bezig houdt met de verpleging van zieken [leefdezuster]. [N 96D (1989)] III-3-3
ziekte krankheid: krankheit (Maasbree), ziekte: zikde (Maasbree) ziekte [SGV (1914)] III-1-2
ziel opbouwer: opbouwer (Maasbree), ziel: ziejel (Maasbree), ziël (Maasbree) De ziel [zieël, zie.l, zeel]. [N 96D (1989)] || Slecht doorlooid leer, herkenbaar aan een witte streep in de gelooide huid. [N 60, 10] || ziel [SGV (1914)] II-10, III-3-3
zien, kijken kijken: kīēke (Maasbree), zien: zēēn (Maasbree), zēn (Maasbree) kijken [SGV (1914)] || zien [RND], [SGV (1914)] III-1-1
zijaltaar zijaltaar: ziealtaor (Maasbree, ... ), ziejaltaor (Maasbree, ... ) In een zijbeuk [zijaltaar?]. [N 96A (1989)] || Op het priesterkoor [zijaltaar?]. [N 96A (1989)] III-3-3