30833 |
zoolleer |
zoolleer:
zōllę̄r (L267p Maasbree)
|
Dik, stevig leer voor zolen van schoenen. Volgens de informant van L 163a gaat het hier om kuipgelooid leer, d.w.z. leer dat lange tijd met gemalen eikeschors, de run, in een kuip heeft gelegen. Croupon is het deel van de huid, de rug, dat het sterkste en dikste leer levert en dat zeer geschikt is als zoolleer. [N 60, 2a; N 60, 247]
II-10
|
30834 |
zoolleersoorten |
achterhap:
axtǝrhap (L267p Maasbree),
kernleer:
kɛrnlę̄r (L267p Maasbree),
opbouwlap:
opbǫwlap (L267p Maasbree)
|
Leersoorten die voor de onderzijde van de schoenen worden gebruikt. Volgens de informant van Q 253 werden deze eertijds steeds plantaardig gelooid, terwijl de informant van Q 32 ten aanzien van rindsleer opmerkt dat het meestal met zout gelooid werd. Onder vachelooiing verstaat men looiing van zoolleer door middel van plantaardige extracten in draaiende vaten. [N 60, 2b; N 60, 247]
II-10
|
31132 |
zoolstuk |
zoolstuk:
zōlstø̜k (L267p Maasbree)
|
Reparatiestukje dat op de zool gezet wordt. [N 60, 233d]
II-10
|
18507 |
zoolstuk [wld ii.10, p. 60] |
zoolstuk:
zoolstökke (L267p Maasbree)
|
Het lapje onder de schoenzool, aan de teen (teenstuk, stootlap, stuitstuk) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
28991 |
zoom |
zoom:
zǫwm (L267p Maasbree)
|
De omgeslagen en vastgenaaide rand aan een stuk weefsel of een kledingstuk. Volgens Het Beste Naaiboek (pag. 290) zijn er drie soorten zomen: de omgeslagen zoom, de valse zoom en de apart aangezette zoom. Zie afb. 38. [N 62, 14a; L 8, 126; Gi 1.IV, 15; MW; S 46; monogr.]
II-7
|
20189 |
zoon |
jong:
jòng (L267p Maasbree),
jông (L267p Maasbree)
|
zoon; (Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)] || zoon; onze buurman heeft een zoon en een dochter; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
19233 |
zorgen voor |
zorgen:
zorge (L267p Maasbree)
|
toezien en moeite doen dat iets uitgevoerd of onderhouden wordt [gadeslaan, bezorgzaam zijn, bekommerd zijn] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21072 |
zuigen |
zuigen:
zugə (L267p Maasbree),
zūge (L267p Maasbree),
zy(3)̄gə (L267p Maasbree)
|
limonade door een rietje zuigen [DC 35 (1963)] || zuigen [DC 38 (1964)]
III-2-3
|
20286 |
zuigfles |
fles:
fles (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
zuigfles; een fles met speen om zuigelingen met melk te voeden [teuter, lots, tutter, teuterfles] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
21324 |
zuinig |
zuinig:
zunig (L267p Maasbree),
zuunig (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
van zijn bezit telkens een zo klein mogelijk gedeelte uitgevend om te sparen [zuinig, econoom, civiel, benauwd, kiem] [N 89 (1982)] || zuinig [SGV (1914)]
III-3-1
|