20562 |
brandewijn |
foezel:
foezel (L267p Maasbree)
|
brandewijn; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank, gestookt uit wijn of graan (brandewijn, snevel, franse) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19635 |
brandhout |
brandhout:
brankhout (L267p Maasbree),
brankthout (L267p Maasbree),
braŋkthoͅu̯t (L267p Maasbree),
klotsjes:
klötskes (L267p Maasbree),
stookhout:
stookhout (L267p Maasbree)
|
[SGV (1914)]brandhout [SGV (1914)] || Hoe noemt u het brandhout voor de kachel? (brandhout, stoofhout, kapittelhout) [N 104 (2000)]
I-7, III-2-1
|
23442 |
brandkast in de sacristie |
kluis:
kloes (L267p Maasbree)
|
De brandkast, kluis of safe, waarin de heilige vaten bewaard worden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
30689 |
brandlamp |
gasoline-brandlamp:
gāsǝlinǝ braŋklamp (L267p Maasbree)
|
Toestel om verf af te branden. Men onderscheidt spiritus- en benzinelampen al naar gelang de brandstof. Zie ook afb. 100. [N 67, 61b; monogr.]
II-9
|
33346 |
brandmuur tussen woonhuis en stal |
brandmuur:
braŋkmōr (L267p Maasbree)
|
De scheidingsmuur tussen het woongedeelte en de stallen van de boerderij. Doorgaans is dit de muur waartegen, aan de woonhuiskant, ook de schouw is aangebracht en die tot in de nok is opgetrokken. [N 5A, 22g en 32a; N 31, 41d; A 49, 6b]
I-6
|
24875 |
brandnetel |
brandnetel:
brand˱nētǝl (L267p Maasbree),
-
brand-nétel (L267p Maasbree),
netel:
nētǝl (L267p Maasbree)
|
brandnetel (Urtica L.) [DC 13 (1945)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|
21468 |
brandslang |
slang:
slang (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
de buis van soepele stof waardoor het water van een brandspuit geleid wordt [ader, darm] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24306 |
brasem |
brasem:
briësem (L267p Maasbree)
|
Hoe noemt u de brasem: een zoet- en brak watervis die voorkomt in stilstaande tot traagstromende wateren. Het lichaam is hoog en zijdelings afgeplat. De buikvinnen staan achter de borstvinnen voor de rugvin. De anaalvin is sterk ingesneden. De bovenste he [N 83 (1981)]
III-4-2
|
21840 |
brassen |
op de lappen gaan:
op de lappe (L267p Maasbree),
ruig (bn.):
ruig (L267p Maasbree)
|
woest en wild leven, met veel cafés bezoeken [wilden] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
33692 |
brede landweg |
gelei:
gǝlęi̯ (L267p Maasbree)
|
Brede landweg of een niet-openbare weg door bouw- of weiland. [N 5A, 75a; S 7; Wi 17; L 23, 31a; L 23, 31b; L 1a-m; L 40, 25; monogr.]
I-8
|