id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
25116 | bui, regenbui | bijs: bīēs (Maasbree), regenbijs: rêgenbīēs (Maasbree), schoer: schoor (Maasbree), ⁄n schoër (Maasbree) | bui [SGV (1914)] || regenbui [SGV (1914)] || regenbui, korte periode van regen [frontbui, gurze, schoer] [N 81 (1980)] III-4-4 |
17634 | buik | buikstrook: buǝkstrōk (Maasbree) | Het gedeelte van de huid dat de buik bedekt. Zie afb. 1. [N 60, 3e; N 36, 5] II-10 |
32316 | buikband | buikband: bū.k˱baŋk (Maasbree) | De band die het dichtst bij het dikste gedeelte van het vat, de buik, wordt aangebracht. Een vat heeft ten minste twee buikbanden; één aan elke kant van het vat. De in dit lemma opgenomen benamingen duiden zowel de voorlopige als de definitieve banden op die plaats aan. Zie ook het lemma ɛsluitbandenɛ.' [N E, 22c; N E, 42] II-12 |
18095 | buikpijn | buikpijn: boekpien (Maasbree), pijn in het lijf: pien in t lief (Maasbree) | buikpijn [DC 27 (1955)] III-1-2 |
21766 | buitendorpse | vreemde: vrömde (Maasbree) | Noem het (dialect)woord voor: mensen die niet in hetzelfde dorp wonen als u? [vreemde] [N 102 (1998)] III-3-1 |
20455 | buitenechtelijk kind | basterd: basterd (Maasbree), voorkind: veurkink (Maasbree) | een niet uit een wettelijk huwelijk geboren kind, buitenechtelijk kind [bastaard, speelkind, voorloper, voorkind] [N 86 (1981)] III-2-2 |
31021 | buitennaaigroef | klapgleuf: klapglø̄f (Maasbree) | De groef in het loopvlak van de loopzool, waarin de steken gelegd worden. Deze groef sluit men later. [N 60, 106b] II-10 |
18459 | buitennaaigroef [wld ii.10, p. 45-46] | klapgleuf: klapgleuf (Maasbree) | Een groef in het loopvlak van de bovenzool waarin de steken gelegd werden en die later werd gesloten? (groef?) [N 60 (1973)] III-1-3 |
22875 | buitenspel | buitenspel: boete-speul (Maasbree) | Buitenspel. [DC 49 (1974)] III-3-2 |
22878 | buitenspeler | links-/rechtsbuiten: linksboete (Maasbree), rechtsboete (Maasbree) | Links- rechtsvoor. [DC 49 (1974)] III-3-2 |