e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L372p plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gebreide kous strikhoos: strĕko.s (Maaseik) breikous [sjtrikhaos, strikkous] [N 24 (1964)] III-1-3
gebrekkig gebrekkelijk: nə gəbrekələkə mins (Maaseik), gebrekkig: eine gebrekkige mins (Maaseik), gebrekkich (Maaseik) een gebrekkig mens [ZND 23 (1937)] || gebrekkig [ZND 01 (1922)] III-1-2
gebrekkig persoon gebrekkelijke mens: nə gəbrekələkə mins (Maaseik), gebrekkige mens: eine gebrekkige mins (Maaseik) een gebrekkig mens [ZND 23 (1937)] III-1-2
gebruik gebruik: gebreuk (Maaseik), gəbrüjk (Maaseik), gewente: gewènte (Maaseik), gewoonte: gewoente (Maaseik), gewuunte (Maaseik), gəwüntə (Maaseik), groot hoedjesaccent op de oe  gewoente (Maaseik), manier: mānēr (Maaseik) Dat is maar een gewoonte. [ZND 35 (1941)] || Dat is zo het gebruik (de woonte, enz.). [ZND 23 (1937)] || Gebruik. [ZND 01 (1922)] III-3-2
gedienstig gedienstig: ei is gedeenstig (Maaseik), gedeenstig (Maaseik), heie is gedeenstig (Maaseik) Hij is gedienstig (geneigd om dienst te bewijzen). [ZND 35 (1941)] III-1-4
gedrukt (ze is) open: uǝpǝ (Maaseik) Een slecht passend tuig - vooral het gareel bij het trekken - drukt door op de huid. Het paard krijgt drukwonden en vlekken. Vgl. het lemma ''witte vlekken'' (7.34). [N 8, 94b] I-9
geduld geduld: ep toch get gedeuld (Maaseik), heb toch ge geduldjd (Maaseik), Hub toch get gedulch (Maaseik) Heb toch wat geduld! [ZND 35 (1941)] III-1-4
gedwee braaf: ook materiaal znd 23, 69; znd 35, 49  braaf (Maaseik), braf (Maaseik), gedwee: NB. Mar.: waarom gewillig (= bereidwillig =doet het gráág!) en gedwee gesplitst?: waarom dit bij gedwee??  ei gedwie kinch (Maaseik), gedwie (Maaseik), hie is gedwie (Maaseik), ook materiaal znd 23, 69; znd 35, 49  gedwie (Maaseik), goed: ook materiaal znd 23, 69; znd 35, 49  good (Maaseik) Een gewillig (gedwee) kind. [ZND 35 (1941)] || gedwee [ZND 01 (1922)] III-1-4
geelgors gele gors: gēͅlə/gīlə goͅrs (Maaseik) geelgors (16,5 bruine stuit; man heeft meer of minder geel aan kop en borst; hele jaar overal buiten stad en dorp te zien; ook veel op trek; bekraste eitjes; roep [tsp]; zang eenvoudig [ti-ti-ti-ti-...du]; kooivogel [N 09 (1961)] III-4-1
geelzucht geel verf: geelverf (Maaseik), geil värf (Maaseik), giel verf (Maaseik), geelzucht: gielzucht (Maaseik) de geelzucht [ZND 01 (1922)] || de geelzucht (ziekte waarbij de huid en ook het wit van de ogen geel wordt) [ZND 35 (1941)] III-1-2