e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L372p plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gereedschap waarmee men invet smeerlap: smīrlap (Maaseik) De borstel, lap, vod enz. waarmee olie, vet, boter enz. op bakblik, bakplaat e.d. worden aangebracht. [N 29, 38b] II-1
gerieflijk gemakkelijk: een geneekelijk haus (Maaseik), gerieflijk: ei gereeflijk hoes (Maaseik), gereeflek hoes (Maaseik) Gerieflijk huis. [ZND 35 (1941)] III-1-4
gerst gerst: gērst (Maaseik), gē̜.st (Maaseik), gęst (Maaseik), gīǝ.rs (Maaseik), gɛrs (Maaseik) Hordeum L. De gerstteelt was in Belgisch Limburg betrekkelijk zeldzaam. Bij zomergerst wordt aangetekend: vooral bestemd voor de brouwerij; bij wintergerst: vooral bestemd als veevoer. Volgorde varianten van gerst: 1. met "rst" in de auslautgroep; 2. met "st"; 3. met "rs"; en 4: met alleen "s" in de auslautgroep; zie de eerste klankkaart [kaart 6]; in de tweede klankkaart [kaart 7] is de geografische verspreiding van het vocalisme weergegeven. Zie afbeelding 1, d. [JG 1a, 1b; L A1, 127; L 1 a-m; L 24, 6a; L lijst graangewassen, 2; R 3, 24; S 10; Wi 53; monogr.] I-4
gerstebier gerstebier: gīərstəbēͅər (Maaseik), gêstebeer (Maaseik) gerstenbier [ZND 24 (1937)] III-2-3
geruite jurk geruiterd kleed: geruiterd kleed (Maaseik) jurk van geruite stof [ruutekeskleid] [N 24 (1964)] III-1-3
geschiedenis geschiedenis: ein geschiedenis vertèlle (Maaseik), get: get = iets  get vərtèlə (Maaseik), vertelseltje: ē vərtêlsəlkə vərtêlə (Maaseik) Een geschiedenis vertellen [ZND 24 1937)] III-3-1
geslacht nageslacht: noageslach (Maaseik), noageslacht (Maaseik), stam: stam (Maaseik) de gezamenlijke afstammelingen van een gemeenschappelijke stamvader, geslacht [natie, familie] [N 115 (2003)] III-2-2
geslachtsgemeenschap hebben poppen: pòppe (Maaseik), popperellen: pòpperelle (Maaseik), remmelen: remmele (Maaseik) geslachtsgemeenschap uitoefenen [N 10C (zj)] III-2-2
geslachtsorgaan van de hengst als geheel gemecht: gǝmɛx (Maaseik) [JG, 1b; N 8, 36 en 37b] I-9
geslachtsrijpe koe dekrijp (bijvgl. nmw.): dękrei̯p (Maaseik), vaars: vęrs (Maaseik) Jong rund dat oud genoeg is om gedekt te worden. [N 3A, 23] I-11