e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L372p plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gierton beerton: [beer]ton (Maaseik), draagton: drāxton (Maaseik), zeikton: [zeik]ton (Maaseik), wat de volgende plaatsen betreft zijn de varianten van dit type te vinden onder A hierboven  [zeikton] (Maaseik) De gierton wordt gebruikt om gier naar het land te vervoeren. De oude houten gierton met ijzeren banden rondom was vaak een afgedankte bierton of wijnvat. Zij kon enkele honderden liters bevatten. Soms duiden de benamingen met vat op een grotere inhoud dan de benamingen met ton, maar dat is lang niet altijd het geval. Met Afb. 9. gierton e.d. wordt vaak het door kar en ton gevormde geheel bedoeld. Zie daarom ook het vorige lemma. Een voorloper van de gierton was de houten en open gierbak (b.) het langst in gebruik bij keuterboeren en in weidegebieden. Een apart onderdeel (C.) vormen de benamingen voor de kleinere ton gebruikt voor het vervoer van gier op kleine schaal, in het bijzonder van de inhoud van de beerput. Een dergelijke ton werd vaak onder het deksel van het toilet geplaatst. Als zij vol was, werd zij naar tuin, veld of weide gedragen en daar geledigd. Ook werd zij wel op een kruiwagen vervoerd. Gedragen werd de ton aan twee hengsels, met een stok dwars over de ton of twee stokken evenwijdig langs de zijkanten. [N 11, 21 + 28 add.; N 11A, 53a + 54a + 55 + 58a + 58b; N 17, 9a add. + 9b; N 18, 122 + 124; N M, 9a; JG 1a + 1b; monogr.] I-1
gierzwaluw gierzwalf: Frings, omgesp.  gērzweͅlf (Maaseik) gierzwaluw (16,5 zwartbruin; sikkelvleugels; broedt in muurgaten en onder dakpannen; veel in de stad; druktemaker; roep luid [wieieie, wieieie] [N 09 (1961)] III-4-1
gieten, hard regenen afritsen: afritsen (Maaseik), getsen: t water getst aet de buis  gètst (Maaseik), gieten: gééte (Maaseik), dich geets / ge giet, hi goot, gegote men gebruikt spuiten  geete (Maaseik), geete, goeët, geet, gegoeëte  geete (Maaseik), gutsen: t waëter guts ujt te kaënjel  guts (Maaseik), heel hel regenen: hiel el riegenen (Maaseik), hel regenen: hel riegenen (Maaseik), klateren: klatere (Maaseik, ... ), kletteren: kletteren (Maaseik, ... ) gieten, gutsen [ZND 01 (1922)], [ZND 25 (1937)] || gutsen [ZND 01 (1922)], [ZND 24 (1937)] || hard regenen [ZND 33 (1940)] III-4-4
gieter gieter: gētǝr (Maaseik), spuit: spøͅi̯t (Maaseik, ... ) gieter [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)] || Werktuig dat wordt gebruikt bij het blussen van kleine hoeveelheden kalk, het bereiden van mortel, het bevochtigen van metselstenen etc. [N 30, 23a; monogr.] II-9, III-2-1
gif vergif: vergeef (Maaseik), vergif (Maaseik), verguf (Maaseik) Gif: stof die een nadelige of dodelijke werking heeft op het lichaam van een mens (venijn, (ver)gif(t)). [N 107 (2001)] III-1-2
gilde gilde: gilde (Maaseik, ... ), vereniging: vereiniging (Maaseik) Een gilde. [ZND 35 (1941)] III-3-2
gispen, geselen met een smik houwen: mette smik houwe (Maaseik), smikken: smikke (Maaseik, ... ), smikke(n) (Maaseik) Met een tak of zweep slaan (smikken, geselen, klatsen) [N 108 (2001)] III-1-2
gist biergist: bērgɛs (Maaseik), gist: gęs (Maaseik), gɛs (Maaseik), zuurdesem: zōrdęjsǝm (Maaseik) Door het feit dat de vragen niet alle even genuanceerd waren gesteld, komen er woorden voor die zowel moderne droge gist als natte gist als zuurdeeg aanduiden. Het zuurdeeg blijkt volgens sommige informanten (L 291, Q 35) voor het bereiden van zwartbrood of roggebrood gebruikt te worden, terwijl de gist of "heffe" voor witbrood wordt aangewend. [N 29, 22; LB 2, 234; monogr.; JG 1b, add.; S 10; L 1a-m; L 2, 21a; Gi; A 22, 2] II-1
glacé glac (fr.): gla.sēs (Maaseik) handschoenen van glanzend leer, glacés [N 23 (1964)] III-1-3
glad, glijdend glad: glaat (Maaseik, ... ), glāət (Maaseik, ... ) glad [ZND 01 (1922)], [ZND 24 (1937)] III-4-4