e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L372p plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kinderschort met mouwen kinderscholkje: kēͅŋnəršoləkskə (Maaseik) kinderschort met mouwen [smul] [N 24 (1964)] III-1-3
kinds kinds: kènsj (Maaseik, ... ) door hoge ouderdom zwak van geest, geheugenloos [kinds, simpel] [N 115 (2003)] III-2-2
kinketting kinketting: kenkęteŋ (Maaseik) Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.] I-10
kinkhoest kiekhoest: keekoos (Maaseik) kinkhoest [ZND 01 (1922)] III-1-2
kinnebak kinnebak: kenəbak (Maaseik), kinnebak (Maaseik, ... ), kinnebakkes: kinnebakkes (Maaseik, ... ) Een kinnebak: kaakbeenderen (kinnebak, kinnebakkes, geschaar) [N 106 (2001)] || kinnebak [N 10b (1961)], [ZND 01 (1922)] III-1-1
kipkap hoofdvlees: Syst. Frings  hø͂ͅi̯t˃vlɛ̄i̯s (Maaseik), uit kop, poten, oren, enz.  høͅi̯t vleͅi̯s (Maaseik), kipkap: kepkap (Maaseik) Kleine blokjes vlees, gesneden uit hart, nieren en ander binnenvlees (kipkap, kluisters?) [N 16 (1962)] III-2-3
kipkar kipwagen: kepwāgǝ (Maaseik) Wagon met kantelbare laadbak, die over smalspoor wordt voortbewogen en tot op heden wordt gebruikt voor het vervoer van de gedolven grondstof naar de voorraadplaats of de maalmachines. De kipkar (L 270) was een karretje met twee wielen, bak en stuurboom dat via smalspoor over de brug naar de stortplaats werd gereden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbrugɛ.' [N 98, 49; monogr.] II-8
kippen hennen: enǝ (Maaseik), henǝ (Maaseik), hoender: hōndǝr (Maaseik), hūndǝr (Maaseik), hoenderen: õ.ndǝrǝ (Maaseik), kuikens: kȳ.kǝs (Maaseik) De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.] I-12
kippen -kinderwoord tietjes: tī.tǝkǝs (Maaseik) [N 19, 38; monogr.] I-12
kippen -werkwoord gekipt (volt. deelw.): gǝkep (Maaseik), uitpikken: ū.tpekǝ (Maaseik) De eierschaal doorprikken, zich uit de eierschaal bevrijden, gezegd van kuikens in het ei. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.] I-12