e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L372p plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kleine stenen boomse stenen: bǫwmsǝ st ̇ęjn (Maaseik), facadestenen: fasātstęjn (Maaseik) Smalle, dunne baksteentjes. De invuller uit L 321 onderscheidt daarbij vier formaten: ɛvechtformaatɛ (21x10x4 cm), van klei; ɛwaalformaatɛ (21,5x10x5,5 cm), van klei, voor buitenwerk; ɛmaasformaatɛ (21,5x10x8,5 cm), wit, voor binnenwerk en ɛlilliputtersɛ (14,5x6,5x3,5 cm), mooi glad, voor schoorsteen en hal. In L 291 werd zoɛn kleine steen spottend ook wel een bakkersbrood (bɛk\rs˱brū\t) genoemd.' [N 30, 54a; monogr.] II-8
kleine uitsteeksels op de broodkorst tompjes: tømpkǝs (Maaseik) De bij het zigzag knippen ontstane kleine uitsteeksels op de broodkorst. [N 29, 44c] II-1
kleingeld kleingeld: ixøp gei kleigelt (Maaseik), kleigelch (Maaseik), kleigelsch (Maaseik), kleigelt (Maaseik), kleingelsch (Maaseik), ps. omgespeld volgens Frings.  kloͅi̯geͅlš (Maaseik), ps. omgespeld volgens Frings. Boven de @ staat nog een dakje (^ deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen en heb alleen de @ omgespeld.  klēͅi̯geͅ^lš (Maaseik) ik heb geen kleingeld [ZND A2 (1940sq)] || Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)] || kleingeld [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)] III-3-1
kleinkinderen kindskinder: keindskeind (ev.)  keindskeinger (Maaseik), kleinkind: kleikench (Maaseik) kleinkind [ZND 11 (1925)] || kleinkinderen III-2-2
kleinzoon kleinzoon: kléjnzōēn (Maaseik) kleinzoon [ZND 11 (1925)] III-2-2
kleivoorraadplaats schop: šǫp (Maaseik  [(overdekte plaats om klei op te slaan)]  ) Plaats op het fabrieksterrein waar men de gestoken klei opslaat. De klei ondergaat daarbij al een eerste menging doordat de verschillende kleisoorten door elkaar gestort worden. Bovendien wordt de grondstof blootgesteld aan de invloed van regen en vorst waardoor ze mals wordt. [N 98, 59; monogr.] II-8
klep (van pet) klep: kleͅp (Maaseik) klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)] III-1-3
klepbroek boks met een lok: boks meͅt n lūk (Maaseik), boks met valdeur: buks meͅt valdø͂ͅr (Maaseik) broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)] || Klepbroek. Kent uw dialect een bijzondere naam voor de broek met afvallende klep, zoals nog door kleine jongens wordt gedragen ? [ZND 47 (1950)] III-1-3
klepel klepel: de kliepel van de klok (Maaseik), klepel (Maaseik), kliepel van de klok (Maaseik) De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)] || Klepel. [ZND 01 (1922)] III-3-3
kleppers kleppen: klep (Maaseik) elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker] [N 112 (2006)] III-3-2