e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L372p plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knokkelkuiltjes kuiltjes: kujlkes (Maaseik) De deukjes op de gewrichten tussen de hand en de vinger (kuiltjes, koetjes, putjes) [N 106 (2001)] III-1-1
knollen uittrekken kruiden: kru.i̯ǝ (Maaseik) In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17] I-5
knolraap, raap reuben: rø̄bǝ (Maaseik), reubje: røpkǝ (Maaseik) Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20] I-5
knolvoer, rapen (coll.) groen: grø̄n (Maaseik) Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a] I-5
knoop knoop: knaup - knaup (Maaseik), knǭwp (Maaseik) knoop (enkelvoud - meervoud) [ZND 01 (1922)] || Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.] II-7, III-1-3
knoop van de korenhalm knoop: (mv knø̜y.p)  knǫu.p (Maaseik) De verdikking die zich op regelmatige afstanden in de stengel van de korenhalm bevindt. Ook de opgegeven meervoudsvormen van de woordtypen knoop en knook zijn in het lemma opgenomen; cf. hoop met meervouden in het lemma ''molshoop in het grasland'' (2.5) in aflevering I.3. Zie afbeelding 2, c. [JG 1a, 1b; monogr.] I-4
knoopsgat knoopsgat: knoupsgaat (Maaseik, ... ) Knoopsgat [-gat, -koet, -luik] [N 114 (2002)] III-1-3
knorren knorren: knorǝ (Maaseik), knōrǝ (Maaseik) Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
knorrepot brompot: broempot (Maaseik), bronk-appel: broukappel (Maaseik), grauwelaar: grawelair (Maaseik), grommelaar: waat eine groemmelair (Maaseik), grompot: grompot (Maaseik), knauwelpot: knawwelpot (Maaseik), kniezerd: kneisert (Maaseik), knorpot: knorpot (Maaseik), knorrige kerel: waat eine knorrige kèrel (Maaseik), knoterpot: wāt nə kny(3)̄tərpot (Maaseik), lastige mens: lastige minsch (Maaseik) Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)] || knorrepot [ZND 01 (1922)] || Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)] || Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)] III-1-4
knuppel, knots kluppel: kleppel (Maaseik), kleuppel (Maaseik), kluppel (Maaseik, ... ), klŭppel (Maaseik), klëppel (Maaseik), kløpəl (Maaseik), knuppel: knëpfel (Maaseik) hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)] || knuppel [RND], [ZND 01 (1922)], [ZND 36 (1941)] III-1-2