| 17791 |
krullen (ww.) |
krullen:
de haure krolle (L372p Maaseik),
krullen maken:
krollen maken (L372p Maaseik)
|
het haar krullen (krullen maken) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
| 18019 |
kuchen |
hoesten:
hoosten (L372p Maaseik),
oosten (L372p Maaseik),
kuchen:
kuche (L372p Maaseik)
|
kuchen [ZND 01 (1922)] || zachtjes hoesten, kuchen [ZND 29 (1938)]
III-1-2
|
| 34382 |
kudde schapen |
kud:
køt (L372p Maaseik),
kø̜t (L372p Maaseik)
|
[JG 1a, 1b, 2c; L 6, 25b; A 4, 18; L 20, 18; monogr.]
I-12
|
| 34299 |
kudde volwassen varkens |
troep:
trup (L372p Maaseik)
|
In dit lemma zijn de benamingen voor "kudde dieren" in het algemeen en "kudde varkens" in het bijzonder opgenomen. Zowel in de "Amsterdamse" als "Leuvense" vragenlijsten was gevraagd naar "kudde dieren". Dieren konden varkens, schapen, koeien, ganzen zijn. De antwoorden die betrekking hadden op specifiek "kudde schapen", "kudde ganzen" zijn bij het hoofdstuk schapen, ganzen ondergebracht. [N 76, 2; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; monogr.]
I-12
|
| 17582 |
kuif |
kuif:
kyəf (L372p Maaseik)
|
kuif [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 24199 |
kuifleeuwerik |
kuifliewerk:
køͅi̯flīwərek (L372p Maaseik)
|
leeuwerik: kuifleeuwerik (17 overal op open plekken bij woningen aan buitenrand van dorp en stad; puntkuifje; trekt niet; totaal niet schuw; roep [tie-rie-rieuw]; nogal zachte zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 24200 |
kuifmees |
kuifmees:
køͅi̯fmes (L372p Maaseik)
|
kuifmees (11,5 grijze kop met kuifje; alleen in mast- en sparrenbossen; nest vaak in oud eekhoornnest; roep [bi-bi-bi-brr-brr-brr]; zang heel zacht en miesperend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 34475 |
kuiken |
hoen:
hōn (L372p Maaseik),
kuiken:
kyu̯.kǝ (L372p Maaseik),
kyǝkǝ (L372p Maaseik),
kuikje:
kyǝkskǝ (L372p Maaseik)
|
Jong van een kip. [A 6, 1d; Wi 4; RND 1; L 6, 20a; L 42, 32; JG 1a, 1b, 2c; S 14; Gwn 5, 15; Vld.; monogr.]
I-12
|
| 33703 |
kuil |
kuil:
kulj (L372p Maaseik),
kø̄l (L372p Maaseik),
kūl (L372p Maaseik)
|
Een kuil, gat in de grond. [L 29, 12a; L 1a-m; monogr.]
I-8
|
| 17606 |
kuiltje (in de kin / wangen) |
gaatje:
gieteke in de kin (L372p Maaseik),
kuiltje:
kujlke (L372p Maaseik),
kuljke in de kin (L372p Maaseik),
kuulke (L372p Maaseik)
|
een kuiltje in de kin [ZND 29 (1938)] || Kuiltje in de wang: een kuiltje in de wang, bijv. als men lacht (kuilke, kuiltje, putje). [N 106 (2001)]
III-1-1
|