e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L372p plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
oogstappel oogstappel: augstappel (Maaseik), oͅusappələ (Maaseik), oogstappeltje: ouis-eppelkes (Maaseik) [ZND 10 (1925)] [ZND 40 (1942)] I-7
oogsten oogsten: ǫu̯stǝ (Maaseik), ǫu̯xstǝ (Maaseik) De algemene benaming voor het geheel van werkzaamheden in de oogsttijd; het werkwoord. In Belgisch Limburg is de oorsponkelijke betekenis van oogsten "naoogsten, aren lezen", zie het lemma ''aren lezen'' (5.2.4). Bij het woordtype oogsten zijn de varianten eerst naar de klankkleur van de klinker, en daarbinnen op de medeklinkercluster (wegval) geordend. [L 40, 8; Wi 43; monogr.; add. uit N 15, 7] I-4
oogststapel in de schuur berm: bɛ.rǝm (Maaseik) De stapel van graanschoven die men in de schuur vormt, vooral in de tasruimte naast de dorsvloer, maar ook wel op een zolder (vooral bij kleine bedrijven), en ook wel van toepassing op de hooioogst. Veel benamingen van de stapel bevatten de naam van het geoogste gewas en/of geven aan waaruit de stapel bestaat. Vergelijk ook het lemma "graan stapelen in de schuur" (aflevering I.4, lemma 5.1.11). In de toelichting bij het lemma "tasruimte naast de dorsvloer" (3.3.2) is al gewezen op de metonymische verbanden tussen de twee groepen benamingen. De benamingen van de stapel worden gebruikt om de ruimte waarin gestapeld wordt aan te duiden. Interessant is hier het voorkomen van de benamingen gebont en verbont; het is een geval van doorgezette metonymie: de naam van de begrenzing is overgegaan op de ruimte (i.c. de tasruimte) en deze weer op hetgeen die ruimte bevat: de oogststapel. Daarna volgen in het lemma nog een aantal (bijna-)hapaxen die kennelijk van minder belang zijn. [N 5A, 69b; N 5, 82, 84 en 85; N 15, 49a; N C, 5b; JG 1a, 1b en 2c; L B2, 292; monogr.] I-6
oogvuil (slaper) pips: pups (Maaseik, ... ), pupse (Maaseik) Gedroogd vuil in de oogshoeken (slaper, slaap, pups, pips, kodde) [N 106 (2001)] III-1-1
ooievaar ooievaar: oejevaar (Maaseik), ujəvār(t) (Maaseik), sic  u:iəvu:r (Maaseik) ooievaar [ZND 48 (1954)] || ooievaar (102 bij iedereen bekend; nu verdwenen uit Brabant, behalve uit het noord-westen [N 09 (1961)] III-4-1
oom nonk: noenk (Maaseik, ... ), nonk (Maaseik), nŏĕnk (Maaseik), no͂nk (Maaseik), nónk (Maaseik) hoe heet de broeder van uw vader of moeder? [ZND 48 (1954)] || oom [ZND 11 (1925)] III-2-2
oor oor: u.ərən (Maaseik), ū.r (Maaseik), ūr (Maaseik) een oor [ZND A2 (1940sq)] || oren [RND] || Zie afbeelding 2.1. [JG 1a, 1b] I-9, III-1-1
oord? oortje: ps. omgespeld volgens Frings.  ø͂ͅrtšə (Maaseik), øͅrtšə (Maaseik), ps. omgespeld volgens Frings. Het -tekentje vóór de \\ heb ik geïnterpreteerd als een "glottishslag"(¿).  ø͂ͅrtʔə (Maaseik) Betekenis en uitspraak van: oord? Graag uitspraak en betekenis. [N 21 (1963)] III-3-1
oorknop oorbel: oeërbel (Maaseik), oorknopje: oerknupke (Maaseik) Oorknop. Sieraad min of meer in de vorm van een knop die men aan elk oor draagt [knop, oorknop, dormeuse] [N 114 (2002)] III-1-3
oorlel lel: lel (Maaseik, ... ), oorlel: oerlel (Maaseik), oeërlel (Maaseik), ūrleͅl (Maaseik) oorlel, oorlelletje [N 10b (1961)] || Oorlel: afhangend lapje aan de oorschelp ((oor)lel, (oor)lelletje) [N 106 (2001)] III-1-1