33486 |
oogstappel |
oogstappel:
augstappel (L372p Maaseik),
oͅusappələ (L372p Maaseik),
oogstappeltje:
ouis-eppelkes (L372p Maaseik)
|
[ZND 10 (1925)] [ZND 40 (1942)]
I-7
|
33021 |
oogsten |
oogsten:
ǫu̯stǝ (L372p Maaseik),
ǫu̯xstǝ (L372p Maaseik)
|
De algemene benaming voor het geheel van werkzaamheden in de oogsttijd; het werkwoord. In Belgisch Limburg is de oorsponkelijke betekenis van oogsten "naoogsten, aren lezen", zie het lemma ''aren lezen'' (5.2.4). Bij het woordtype oogsten zijn de varianten eerst naar de klankkleur van de klinker, en daarbinnen op de medeklinkercluster (wegval) geordend. [L 40, 8; Wi 43; monogr.; add. uit N 15, 7]
I-4
|
33433 |
oogststapel in de schuur |
berm:
bɛ.rǝm (L372p Maaseik)
|
De stapel van graanschoven die men in de schuur vormt, vooral in de tasruimte naast de dorsvloer, maar ook wel op een zolder (vooral bij kleine bedrijven), en ook wel van toepassing op de hooioogst. Veel benamingen van de stapel bevatten de naam van het geoogste gewas en/of geven aan waaruit de stapel bestaat. Vergelijk ook het lemma "graan stapelen in de schuur" (aflevering I.4, lemma 5.1.11). In de toelichting bij het lemma "tasruimte naast de dorsvloer" (3.3.2) is al gewezen op de metonymische verbanden tussen de twee groepen benamingen. De benamingen van de stapel worden gebruikt om de ruimte waarin gestapeld wordt aan te duiden. Interessant is hier het voorkomen van de benamingen gebont en verbont; het is een geval van doorgezette metonymie: de naam van de begrenzing is overgegaan op de ruimte (i.c. de tasruimte) en deze weer op hetgeen die ruimte bevat: de oogststapel. Daarna volgen in het lemma nog een aantal (bijna-)hapaxen die kennelijk van minder belang zijn. [N 5A, 69b; N 5, 82, 84 en 85; N 15, 49a; N C, 5b; JG 1a, 1b en 2c; L B2, 292; monogr.]
I-6
|
17732 |
oogvuil (slaper) |
pips:
pups (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
pupse (L372p Maaseik)
|
Gedroogd vuil in de oogshoeken (slaper, slaap, pups, pips, kodde) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
24220 |
ooievaar |
ooievaar:
oejevaar (L372p Maaseik),
ujəvār(t) (L372p Maaseik),
sic
u:iəvu:r (L372p Maaseik)
|
ooievaar [ZND 48 (1954)] || ooievaar (102 bij iedereen bekend; nu verdwenen uit Brabant, behalve uit het noord-westen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20356 |
oom |
nonk:
noenk (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
nonk (L372p Maaseik),
nŏĕnk (L372p Maaseik),
no͂nk (L372p Maaseik),
nónk (L372p Maaseik)
|
hoe heet de broeder van uw vader of moeder? [ZND 48 (1954)] || oom [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
17757 |
oor |
oor:
u.ərən (L372p Maaseik),
ū.r (L372p Maaseik),
ūr (L372p Maaseik)
|
een oor [ZND A2 (1940sq)] || oren [RND] || Zie afbeelding 2.1. [JG 1a, 1b]
I-9, III-1-1
|
21628 |
oord? |
oortje:
ps. omgespeld volgens Frings.
ø͂ͅrtšə (L372p Maaseik),
øͅrtšə (L372p Maaseik),
ps. omgespeld volgens Frings. Het -tekentje vóór de \\ heb ik geïnterpreteerd als een "glottishslag"(¿).
ø͂ͅrtʔə (L372p Maaseik)
|
Betekenis en uitspraak van: oord? Graag uitspraak en betekenis. [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18238 |
oorknop |
oorbel:
oeërbel (L372p Maaseik),
oorknopje:
oerknupke (L372p Maaseik)
|
Oorknop. Sieraad min of meer in de vorm van een knop die men aan elk oor draagt [knop, oorknop, dormeuse] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
17615 |
oorlel |
lel:
lel (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
oorlel:
oerlel (L372p Maaseik),
oeërlel (L372p Maaseik),
ūrleͅl (L372p Maaseik)
|
oorlel, oorlelletje [N 10b (1961)] || Oorlel: afhangend lapje aan de oorschelp ((oor)lel, (oor)lelletje) [N 106 (2001)]
III-1-1
|