18292 |
polsmof |
mof:
mof (L372p Maaseik),
mofje:
møfkəs (L372p Maaseik),
stuik:
vgl. Van Dale (DN): Stauche, (pols)mof
stook (L372p Maaseik),
stoëk (L372p Maaseik)
|
een polsmof - korte, gebreide stukken, die over de voorarm worden aangetrokken tegen de koude [ZND 34 (1940)] || polsmof, kort gebreid kledingstuk ter verwarming van pols en hand [sjtoek, polsmof, handmufke, armmufke, molleke, moefke] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33807 |
pommelee, appelschimmel |
(een) geappelde:
gapǝldǝ (L372p Maaseik)
|
Paard met ronde, glanzende plekken in de vorm van appels in het haarkleed, van binnen wit en van buiten zwart. De afwisseling van zwarte en witte haren vormt een cirkelvormig patroon, vooral op de schouders en het kruis. [JG 1a, 1b; N 8, 63c, 63d en 63e]
I-9
|
25382 |
pompen |
pompen:
pompǝ (L372p Maaseik)
|
Eén van de poten bewegen om zo het bloed beter te laten uitstromen nadat de keel van het dier is doorgesneden. [N 28, 14; monogr.]
II-1
|
18504 |
pompon van een muts |
poes:
puus (L372p Maaseik)
|
pluim van een muts [floes] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
21536 |
ponder |
ponder:
wegen v. kleine hoeveelheden
pøn’ər (L372p Maaseik),
wegen van kleine hoeveelheden
pøn’ər (L372p Maaseik)
|
Weeginstrument met trekveerwerking. [N 18 (1962)]
III-3-1
|
20458 |
pooier |
souteneur:
soeteneur (L372p Maaseik),
souteneur (L372p Maaseik)
|
iemand die leeft van de verdiensten van een prostituée, voor wie hij als beschermer optreedt [pooier] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
19957 |
poort |
poort:
pūrt (L372p Maaseik),
pǫrt (L372p Maaseik)
|
Opgenomen zijn de benamingen die de poort in het algemeen. Zie ook de lemmata "stalpoort, staldeur" (2.1.3) en "schuurpoort" (3.1.2). Zie de afbeeldingen 22, (a) ronde poort; 23, (b) rechthoekige poort; en 24, (c) details van de poort. In de toegevoegde klankkaart zijn de lengte van klinker en de gevallen van pseudo-klankverschuiving van de slot-t aangegeven. Zie afbeelding 18. [N 7, 48a; JG 1a, 1b; A 10, 7a en 7b; L A2, 286; L 5, 56; L 12, 5; R (s]
I-6
|
33796 |
poot |
poot:
puǝt (L372p Maaseik
[(mv pyǝt)]
),
pūǝt (L372p Maaseik)
|
Tussen haakjes de meervoudsvorm. [JG 1a, 1b]
I-11, I-9
|
34019 |
poot omhoog |
poot-op:
put˱ ǫp (L372p Maaseik)
|
Voermansroep om de hoef of voet op te lichten. [N 8, 95k]
I-10
|
33172 |
pootgoed, pootaardappelen |
plantpatatten:
plãnt[patatten] (L372p Maaseik),
pootaardappelen:
put[aardappelen] (L372p Maaseik),
pootgoed:
put˲gōt (L372p Maaseik)
|
Mooie aardappelen worden apart gehouden om in het volgend seizoen gepoot te worden, als pootaardappelen. Pootaardappelen mogen niet te groot en niet te klein zijnen er mogen veel ogen in zitten. Ze worden op een koele plaats, in de kelder, bewaard. Voor de fonetische documentatie van de woordtypen voor aardappel, zie het lemma Aardappel. [N M, 15; JG 1a; L 40, 55; monogr.; add. uit N M, 22]
I-5
|