e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L372p plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
redcel redcel: redcel (Maaseik) Gewone werkbijcel die ontwikkeld wordt tot koninginnecel of moerdop, als het bijenvolk moerloos is geworden of dreigt te worden. Deze redcel of nooddop wordt midden op de raat gebouwd. [N 63, 26b; Ge 37, 50] II-6
redingote? redingote (fr.): halve lange mantel  rədɛ͂got (Maaseik) riddingot, in de betekenis van kostuum(onderdeel); betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] III-1-3
reeks, rij rij: riê (Maaseik), rĭj (Maaseik), ps. letterlijk omgespeld volgens IPA.  rēͅe (Maaseik) rij [ZND 19A (1936)] III-4-4
reepje overschietend gras wis: węs (Maaseik) Soms blijft er bij het maaien een reepje gras staan omdat men de slag met de zeis iets te ver neemt. De zegslieden hebben dit verschijnsel zowel door een zelfstandig naamwoord (zoals zwaaibalk of baard) benoemd, als ook door een werkwoordelijke uitdrukking, waarin een dergelijk zelfstandig naamwoord voorkomt (zoals een baard maaien of een baard laten staan), en tenslotte ook door een op zichzelf staand werkwoord of werkwoordelijke uitdrukking (zoals te breed pakken of te wijd grijpen). Al deze opgaven zijn in dit lemma ondergebracht. [N 14, 96] I-3
refrein refrein: refrain (Maaseik), refrein (Maaseik) Een refrein (het steeds terugkerende gedeelte van een lied). [ZND 41 (1943)] III-3-2
regels bindsers: bęŋsǝrs (Maaseik) De horizontale balkjes die tussen de stijlen bevestigd worden. Zie ook afb. 47. De horizontale balk die de hele muurbreedte overspande, werd in Q 97 de 'kettingbalk' ('kęteŋbalǝk') genoemd. De balken werden met behulp van een pen/gat-verbinding aan elkaar bevestigd. De pen noemde men 'kijl' ('kīl'), het aan elkaar bevestigen van de balken 'angen' ('aŋǝ'). Bij de bovengenoemde houtverbinding bedroeg de doorsnede van het gat altijd het derde deel van de totale breedte van de balk. [N 4A, 52b; N 31, 45 add.; monogr.; div.; Vld] II-9
regen (alg.) regen: rigə(n) (Maaseik), riŋal (Maaseik), riŋəl (Maaseik), rīngəl (Maaseik) regen [ZND 23 (1937)] || regen in het algemeen [rengel, majem] [N 22 (1963)] III-4-4
regenboog regenboog: riŋəlbōͅx (Maaseik), rîganboͅx (Maaseik) regenboog [weerteken] [N 22 (1963)] III-4-4
regenbuitje lichte bui: lichte bui.  lexə bøyj (Maaseik), schuiltje: ə šøylkə (Maaseik) licht regenbuitje [smeer, bui, stoes, getsbui, bies, zauwke] [N 22 (1963)] III-4-4
regenen (alg.) regenen: (het waas zieker det het zou) raigenen (Maaseik), rigənə (Maaseik), riêngele (Maaseik), riŋələ (Maaseik), rīgənə (Maaseik) regenen [ZND A1 (1940sq)] || regenen [sausen, majemen] [N 22 (1963)] || Regenen. ¯t Was zo goed als zeker, dat het zou regenen. [ZND 46 (1946)] III-4-4