28488 |
redcel |
redcel:
redcel (L372p Maaseik)
|
Gewone werkbijcel die ontwikkeld wordt tot koninginnecel of moerdop, als het bijenvolk moerloos is geworden of dreigt te worden. Deze redcel of nooddop wordt midden op de raat gebouwd. [N 63, 26b; Ge 37, 50]
II-6
|
18716 |
redingote? |
redingote (fr.):
halve lange mantel
rədɛ͂got (L372p Maaseik)
|
riddingot, in de betekenis van kostuum(onderdeel); betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25083 |
reeks, rij |
rij:
riê (L372p Maaseik),
rĭj (L372p Maaseik),
ps. letterlijk omgespeld volgens IPA.
rēͅe (L372p Maaseik)
|
rij [ZND 19A (1936)]
III-4-4
|
32868 |
reepje overschietend gras |
wis:
węs (L372p Maaseik)
|
Soms blijft er bij het maaien een reepje gras staan omdat men de slag met de zeis iets te ver neemt. De zegslieden hebben dit verschijnsel zowel door een zelfstandig naamwoord (zoals zwaaibalk of baard) benoemd, als ook door een werkwoordelijke uitdrukking, waarin een dergelijk zelfstandig naamwoord voorkomt (zoals een baard maaien of een baard laten staan), en tenslotte ook door een op zichzelf staand werkwoord of werkwoordelijke uitdrukking (zoals te breed pakken of te wijd grijpen). Al deze opgaven zijn in dit lemma ondergebracht. [N 14, 96]
I-3
|
22810 |
refrein |
refrein:
refrain (L372p Maaseik),
refrein (L372p Maaseik)
|
Een refrein (het steeds terugkerende gedeelte van een lied). [ZND 41 (1943)]
III-3-2
|
30179 |
regels |
bindsers:
bęŋsǝrs (L372p Maaseik)
|
De horizontale balkjes die tussen de stijlen bevestigd worden. Zie ook afb. 47. De horizontale balk die de hele muurbreedte overspande, werd in Q 97 de 'kettingbalk' ('kęteŋbalǝk') genoemd. De balken werden met behulp van een pen/gat-verbinding aan elkaar bevestigd. De pen noemde men 'kijl' ('kīl'), het aan elkaar bevestigen van de balken 'angen' ('aŋǝ'). Bij de bovengenoemde houtverbinding bedroeg de doorsnede van het gat altijd het derde deel van de totale breedte van de balk. [N 4A, 52b; N 31, 45 add.; monogr.; div.; Vld]
II-9
|
25171 |
regen (alg.) |
regen:
rigə(n) (L372p Maaseik),
riŋal (L372p Maaseik),
riŋəl (L372p Maaseik),
rīngəl (L372p Maaseik)
|
regen [ZND 23 (1937)] || regen in het algemeen [rengel, majem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25181 |
regenboog |
regenboog:
riŋəlbōͅx (L372p Maaseik),
rîganboͅx (L372p Maaseik)
|
regenboog [weerteken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25238 |
regenbuitje |
lichte bui:
lichte bui.
lexə bøyj (L372p Maaseik),
schuiltje:
ə šøylkə (L372p Maaseik)
|
licht regenbuitje [smeer, bui, stoes, getsbui, bies, zauwke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25183 |
regenen (alg.) |
regenen:
(het waas zieker det het zou) raigenen (L372p Maaseik),
rigənə (L372p Maaseik),
riêngele (L372p Maaseik),
riŋələ (L372p Maaseik),
rīgənə (L372p Maaseik)
|
regenen [ZND A1 (1940sq)] || regenen [sausen, majemen] [N 22 (1963)] || Regenen. ¯t Was zo goed als zeker, dat het zou regenen. [ZND 46 (1946)]
III-4-4
|