17884 |
rukken |
rijten:
rîêten (L372p Maaseik),
roffen:
roffen (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
schokken:
sjokke (L372p Maaseik),
trekken:
trèkke (L372p Maaseik)
|
niet rukken (niet met rukken trekken) [ZND 42 (1943)]
III-1-2
|
34024 |
rund |
rind:
rent (L372p Maaseik),
rɛi̯nt (L372p Maaseik),
rund:
rønj (L372p Maaseik)
|
Holhoornig, herkauwend zoogdier dat om zijn vlees en melk en ook wel als trekdier gehouden wordt. [L 6, 22; L 42, 12; S 30; S 49; Wi 6; monogr.]
I-11
|
24349 |
runderhorzellarve |
aambeitel:
āmbeͅi.təls (L372p Maaseik),
teek:
tēk (L372p Maaseik)
|
larve van de runderhorzel, worm die grote bulten (wormbulten) veroorzaakt in de huid van runderen [N 26 (1964)] || worm vdit laatste insect [Goossens 1b (1960)]
III-4-2
|
20691 |
runderlapjes |
biefstuk:
befstøk (L372p Maaseik),
Syst. Frings
befstøͅk (L372p Maaseik)
|
Runderlapjes (krippot, kripvlees?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34022 |
rundvee |
beesten:
bīstǝ (L372p Maaseik),
vee:
viǝ (L372p Maaseik)
|
Als vee gehouden runderen. Rundvee in het algemeen. Zie afbeelding 1. [N 3A, 1; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
20666 |
rundvleessoep |
rindssoep:
rønsoͅp (L372p Maaseik),
vleessoep:
Syst. Frings
vlɛ̄i̯ssoͅp (L372p Maaseik)
|
Soep van rundvlees (rundsolf?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24371 |
rups |
koolrups:
kūlrøps (L372p Maaseik),
rups:
ròps (L372p Maaseik),
røps (L372p Maaseik)
|
groene rups die koolbladeren tot op de nerf afvreet [N 26 (1964)] || rups [N 26 (1964)], [Willems (1885)]
III-4-2
|
17832 |
rusten |
rusten:
røstə (L372p Maaseik)
|
rusten [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
28553 |
rustperiode in de winter |
winterslaap:
winterslaap (L372p Maaseik)
|
Periode van inactiviteit der bijen tijdens de winter. Met uitzondering van de darren overwintert het gehele bijenvolk. Een slaap is het niet te noemen. Er wordt namelijk wel voedsel opgenomen en verteerd, zij het in uiterst kleine hoeveelheden. Er zit ook enige beweging in de tros bijen. Hoe kouder het wordt, hoe dichter de bijen opeendringen. In het midden zit de koningin, omringd door een aantal jonge bijen. [N 63, 54a; N 63, 54b]
II-6
|
18119 |
ruw |
grof:
grove han (L372p Maaseik),
ruw:
rouw (L372p Maaseik)
|
hoe zegt gij als in de winter de huid van uw handen of uw aangezicht ruw worden, vooral bij noordenwind ? [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|