e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L372p plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rukken rijten: rîêten (Maaseik), roffen: roffen (Maaseik, ... ), schokken: sjokke (Maaseik), trekken: trèkke (Maaseik) niet rukken (niet met rukken trekken) [ZND 42 (1943)] III-1-2
rund rind: rent (Maaseik), rɛi̯nt (Maaseik), rund: rønj (Maaseik) Holhoornig, herkauwend zoogdier dat om zijn vlees en melk en ook wel als trekdier gehouden wordt. [L 6, 22; L 42, 12; S 30; S 49; Wi 6; monogr.] I-11
runderhorzellarve aambeitel: āmbeͅi.təls (Maaseik), teek: tēk (Maaseik) larve van de runderhorzel, worm die grote bulten (wormbulten) veroorzaakt in de huid van runderen [N 26 (1964)] || worm vdit laatste insect [Goossens 1b (1960)] III-4-2
runderlapjes biefstuk: befstøk (Maaseik), Syst. Frings  befstøͅk (Maaseik) Runderlapjes (krippot, kripvlees?) [N 16 (1962)] III-2-3
rundvee beesten: bīstǝ (Maaseik), vee: viǝ (Maaseik) Als vee gehouden runderen. Rundvee in het algemeen. Zie afbeelding 1. [N 3A, 1; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
rundvleessoep rindssoep: rønsoͅp (Maaseik), vleessoep: Syst. Frings  vlɛ̄i̯ssoͅp (Maaseik) Soep van rundvlees (rundsolf?) [N 16 (1962)] III-2-3
rups koolrups: kūlrøps (Maaseik), rups: ròps (Maaseik), røps (Maaseik) groene rups die koolbladeren tot op de nerf afvreet [N 26 (1964)] || rups [N 26 (1964)], [Willems (1885)] III-4-2
rusten rusten: røstə (Maaseik) rusten [ZND A1 (1940sq)] III-1-2
rustperiode in de winter winterslaap: winterslaap (Maaseik) Periode van inactiviteit der bijen tijdens de winter. Met uitzondering van de darren overwintert het gehele bijenvolk. Een slaap is het niet te noemen. Er wordt namelijk wel voedsel opgenomen en verteerd, zij het in uiterst kleine hoeveelheden. Er zit ook enige beweging in de tros bijen. Hoe kouder het wordt, hoe dichter de bijen opeendringen. In het midden zit de koningin, omringd door een aantal jonge bijen. [N 63, 54a; N 63, 54b] II-6
ruw grof: grove han (Maaseik), ruw: rouw (Maaseik) hoe zegt gij als in de winter de huid van uw handen of uw aangezicht ruw worden, vooral bij noordenwind ? [ZND 36 (1941)] III-1-2