34427 |
schaapsschaar |
schaap(s)scheer:
šǭpšīr (L372p Maaseik),
schapenscheer:
šǭpǝšīr (L372p Maaseik)
|
Bepaalde schaar waarmee men schapen scheert. [N 18, 119; monogr.]
I-12
|
28873 |
schaar |
scheer:
šīr (L372p Maaseik),
šīǝr (L372p Maaseik)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|
22314 |
schaats |
schaats:
shâts (L372p Maaseik),
sja.tsə (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
sjaets (L372p Maaseik),
šātsə (L372p Maaseik)
|
een schaats [schaverdijn, schofferdijn, schrikschoen] [N 112 (2006)] || Hoe noemt men de voorwerpen, bestaande uit een ijzer en een houten of metalen voetrust, die men onder de schoenen bindt om op het ijs te kunnen rijden? [Lk 01 (1953)] || Schaats. [Willems (1885)]
III-3-2
|
24432 |
schaatsenrijder |
waterspin:
waterspèn (L372p Maaseik)
|
schaatsertje: Hoe noemt u het insect dat met schokkende bewegingen over het water lijkt te schaatsen? Het lijf van het insect staat op lange poten op het water. [N100 (1997)]
III-4-2
|
22866 |
schaatsijzer |
roede:
ro.i (L372p Maaseik),
rooi [rōi} (L372p Maaseik)
|
Noemt men het stalen onderdeel, dat over het ijs glijdt en dat geregeld geslepen moet worden, met een afzonderlijk woord? Zo ja, hoe luidt dit? [Lk 01 (1953)]
III-3-2
|
18181 |
schabbernak [znd 42] |
casaquin (fr.):
kaszekìn (L372p Maaseik)
|
Kent ge een woord schabbernak ? uitspraak + betekenis [ZND 42 (1943)]
III-1-3
|
25043 |
schaduw, lommer |
lommer:
lommer (L372p Maaseik),
lómmər (L372p Maaseik),
we zitte in de loemer (L372p Maaseik),
wi zitten in de loemer (L372p Maaseik),
wie zitten in den lommer (L372p Maaseik),
zie zitten in de loemer (L372p Maaseik),
o kort uitspreken maar klank van oo in boom
we zitten in de loomer (L372p Maaseik)
|
schaduw (lommer) [RND] || Schaduw. Wij zitten in het lommer,... in de schaduw. [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
21483 |
schafttijd |
koffie:
kofi (L372p Maaseik)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
ən šan (L372p Maaseik)
|
Een schande. [ZND A1 (1940sq)]
III-3-3
|
34435 |
schapenboer |
schaapsboer:
šǭbzbū.r (L372p Maaseik)
|
Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b]
I-12
|