e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L372p plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slekken kappen: kapǝ (Maaseik) Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d] I-13
slenteren slenteren: sleͅntərə (Maaseik) lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] III-1-2
slepen slepen: sleipə (Maaseik), slęi̯.pǝ (Maaseik) De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen [ZND A2 (1940sq)] I-2, III-1-2
sleutel sleutel: sly(3)̄təl (Maaseik) sleutel [ZND A1 (1940sq)] III-2-1
sleutelbloem kerkensleutel: kirkeslutels (mv.) (Maaseik), meer  kirkesleutel (Maaseik), oud  kieəkəsl^y.təl (Maaseik), sleutelbloem: -  sleuetelbloom (Maaseik), slutelbloom (Maaseik), recent  sl^y.təlblo.m (Maaseik) sleutelbloem [ZND 34 (1940)] || sleutelbloem (tekening, beschrijving vh uiterlijk) [Lk 03 (1953)] || sleutelbloem, wilde III-4-3
sleutelbos sleutelbos: slietelbos (Maaseik) Een bos sleutels. Wil u de dialectische benamingen van de volgende voorwerpen opgeven: een bos sleutels [ZND 45 (1946)] III-2-1
slijkvanger slijkplaat: slejkplāt (Maaseik) Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e] II-11
slijm slover: slaover (Maaseik), snot: snot (Maaseik, ... ), snotter: snoeëter (Maaseik, ... ) Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder, snotter, snot). [N 107 (2001)] III-1-2
slijm bij de nageboorte slover: slōvǝr (Maaseik), šlǭvǝr (Maaseik) Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b] I-11
slijmblaas slijm: slīm (Maaseik), šlēi̯m (Maaseik), slover: slōvǝr (Maaseik) Gelei-achtige afscheiding uit de schede v√≥√≥r het kalven. [N 3A, 37] I-11