34601 |
slekken |
kappen:
kapǝ (L372p Maaseik)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
sleͅntərə (L372p Maaseik)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sleipə (L372p Maaseik),
slęi̯.pǝ (L372p Maaseik)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen [ZND A2 (1940sq)]
I-2, III-1-2
|
19374 |
sleutel |
sleutel:
sly(3)̄təl (L372p Maaseik)
|
sleutel [ZND A1 (1940sq)]
III-2-1
|
24535 |
sleutelbloem |
kerkensleutel:
kirkeslutels (mv.) (L372p Maaseik),
meer
kirkesleutel (L372p Maaseik),
oud
kieəkəsl^y.təl (L372p Maaseik),
sleutelbloem:
-
sleuetelbloom (L372p Maaseik),
slutelbloom (L372p Maaseik),
recent
sl^y.təlblo.m (L372p Maaseik)
|
sleutelbloem [ZND 34 (1940)] || sleutelbloem (tekening, beschrijving vh uiterlijk) [Lk 03 (1953)] || sleutelbloem, wilde
III-4-3
|
19801 |
sleutelbos |
sleutelbos:
slietelbos (L372p Maaseik)
|
Een bos sleutels. Wil u de dialectische benamingen van de volgende voorwerpen opgeven: een bos sleutels [ZND 45 (1946)]
III-2-1
|
31588 |
slijkvanger |
slijkplaat:
slejkplāt (L372p Maaseik)
|
Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e]
II-11
|
18022 |
slijm |
slover:
slaover (L372p Maaseik),
snot:
snot (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
snotter:
snoeëter (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder, snotter, snot). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
34180 |
slijm bij de nageboorte |
slover:
slōvǝr (L372p Maaseik),
šlǭvǝr (L372p Maaseik)
|
Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b]
I-11
|
34163 |
slijmblaas |
slijm:
slīm (L372p Maaseik),
šlēi̯m (L372p Maaseik),
slover:
slōvǝr (L372p Maaseik)
|
Gelei-achtige afscheiding uit de schede vóór het kalven. [N 3A, 37]
I-11
|