e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L372p plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
smalle afgesloten ruimte voor het boogschieten tir (fr.): Fr. tir.  tier (Maaseik) de smalle ruimte met schotten voor het boogschieten [doel] [N 112 (2006)] III-3-2
smalle buikriem buikzeel: būk˲zęi̯.l (Maaseik) Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61] I-10
smalle weg, pad paadje: pētjǝ (Maaseik), pē̜jtjǝ (Maaseik), pęjtjǝ (Maaseik), weggetje: węi̯xskǝ (Maaseik) Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.] I-8
smalspoor rails: (enk)  rēl (Maaseik), route: rotǝ (Maaseik) Spoorbaan waarbij de afstand tussen de twee spoorstaven kleiner is dan de gebruikelijke 1435 mm. Smalspoor van bijvoorbeeld 1000 of 750 mm wordt doorgaans toegepast in moeilijk begaanbaar terrein, of in het geval van de klei-ontginning, omdat het gemakkelijk verplaatst kan worden. Klei met behulp van smalspoor vervoeren noemde men in Q 83: de leem op guiden vervaren (d\ lēm ǫp ˲ged\ v\rvǭr\). [N 98, 54; monogr.] II-8
smeden smeden: smē̜jǝ (Maaseik) In het algemeen de vorm van, doorgaans gloeiende, stukken metaal veranderen door ze met een hamer te bewerken. Bij het ɛuitsmedenɛ en ɛuithalenɛ wordt de lengte of de vorm van het stuk metaal groter, terwijl de dikte afneemt. Zie ook het lemma "uitsmeden van een splits" en het lemma "uittrekken, uithalen" in Wld II.3, pag. 140. Bij het (op)stuiken wordt de dikte van het metaal vergroot, terwijl de lengte afneemt. Tot het smeedwerk wordt ook het lassen gerekend. Zie ook de toelichting bij deze lemmata.' [N 33, 1c; Wi 39; S 33; monogr.] II-11
smeren smeren: smīrə (Maaseik) smeren [ZND A1 (1940sq)] III-2-3
smetten, afschrijven smetten: smętǝ (Maaseik) Met behulp van de smetlijn een rechte lijn aftekenen op een te zagen boomstam of ander hout. Zie ook het lemma ɛsmettenɛ in Wld II.9, pag. 216.' [N 50, 21a; N 53, 204a; monogr.] II-12
smeulen kolen: het kaolt onger de assch (Maaseik), kölen (Maaseik), smeulen: smele (Maaseik), smeult (Maaseik) Hoe zegt ge wanneer iets brandt zonder vlam ? Het ... onder de as [ZND 42 (1943)] III-2-1
smid smid: smē.t (Maaseik  [(mv smē̜j)]  ), smīǝ.t (Maaseik) In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.] II-11
smidse smis(se): smes (Maaseik) In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.] II-11