e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L372p plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sorteermachine aardappelenmachine: īrpǝlǝmǝšęi̯n (Maaseik), sorteermachine: sǫrtērmǝšęi̯n (Maaseik) Het toestel bestaande uit enkele schuddende zeven met gaten van verschillende afmetingen waar de aardappelen overheen worden geleid en naar grootte gesorteerd. [N 12, 32] I-5
sorteren met de hand omrapen: ǫmrāpǝ (Maaseik) Vroeger werden vaak de grote van kleine aardappelen gescheiden bij het rapen zelf op het veld; zie de toelichting bij het lemma Aardappelmand. Tegenwoordig worden de aardappelen op de boerderij gesorteerd; niet meer met de hand maar met een sorteermachine. Zie het lemma Sorteermachine. [N 12, 31; JG 1a, 1b gedeeltelijk, 1c, 2c; monogr.] I-5
sorteren met de machine zeven: zēvǝ (Maaseik) Zie de toelichtingen bij de lemmaɛs Sorteren Met De Hand en Sorteermachine. [N 12, 33] I-5
spaak platte speek: platǝ spē̜i̯k (Maaseik), ronde speek: ron spē̜i̯k (Maaseik), speek: spęi̯k (Maaseik), speken: spęi̯.kǝ (Maaseik) Elk van de houten staven die de verbinding vormen tussen de velg van het wiel en de naaf. Afhankelijk van de omtrek van het wiel zijn er tien tot zestien spaken. Er zijn twee soorten spaken: ronde en platte. Voor zover ze specifieke benamingen krijgen, worden ze behandeld onder A resp. B. [N 17, 61a-b + 62a-b; N 18, 99; N G, 44a; JG 1a; JG 1b; JG 2b; S 34; A 4, 20b; L 20, 20b; L 7, 13; monogr.] I-13
spade, spitschop schup: šø̜p (Maaseik), spaadschup: spāi̯[schup] (Maaseik) Een schop met een vlak blad, dat min of meer in het verlengde van de steel geplaatst is. Deze schop wordt gebezigd voor het omspitten van de wendakkerhoeken, een lapje grond, de tuin e.d. Al naar gelang de streek en de ervaring is het blad van de spade hartvormig, trapeziumvormig of rechthoekig. Voor het tweede lid van de varianten van samenstellingen zie men het simplex schup verderop in het lemma. [N 11A, 147; N 18, 1 + 2 + 5 + 14; JG 1a + lb; L 7, 15; L 42, 40; Wi 5; Gwn 8, 2; GV, K 7; monogr.; div.] I-1
spaken armen: ɛrm (Maaseik), speken: spęjkǝ (Maaseik) De staven die de verbinding vormen tussen de naaf en de velg van molenraderen. Zie ook afb. 73. [Vds 63; Jan 67; Coe 61; Grof 85; N D, 33] II-3
spanrol riemspanner: rē.mspanǝr (Maaseik) Spanner, in de vorm van een wieltje, die men met behulp van een aan een hefboom bevestigd koord vooruit kan zetten. Op deze wijze wordt een riem tussen twee poulies gespannen waardoor de bovenste van de twee poulies gaat draaien en het luikoord of de luiketting opgerold wordt. Zie ook afb. 76. [Jan 234; Coe 211; Grof 238] II-3
spanstokje wringer: vreŋǝr (Maaseik) Stok of paaltje in de afrasteringsdraad waarmee men die draad spant. [N 14, 65] I-8
spartelen spartelen: spartele (Maaseik), spartele(n) (Maaseik) Spartelen: met de armen en benen heen en weer slaan (spartelen, spattelen) [N 108 (2001)] III-1-2
spat aderspat: ǭdǝrspat (Maaseik) Er zijn verschillende soorten spat. Een beenwoekering aan de voorknie, soms ter grootte van een vuist, noemt men voorkniespat, een harde verdikking aan de onder- of binnenzijde van het spronggewricht spat. De ziekte is ongeneeslijk en veroorzaakt veelal kreupelheid. Zie ook het lemma ''bolspat'' (7.27). Zie afbeelding 19. [A 48A, 54f; N 8, 90d, 90f, 90g en 90j] I-9