24493 |
sporkehout |
hondshout:
frangula alnus Mill.; struik met lange rechte twijgen, waarvan de jongens pijlen maken.
hóndshout (L372p Maaseik)
|
hondshout (toel.)
III-4-3
|
34582 |
sporten |
sproten:
sprō.tǝ (L372p Maaseik)
|
De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b]
I-13
|
20449 |
spotnaam voor hoge hoed |
chapeau-buse (fr.):
šəpə bøys (L372p Maaseik)
|
hoed, hoge ~: spotbemaningen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
24248 |
spotvogel |
spotvogel:
spoͅt˃vūgəl (L372p Maaseik)
|
spotvogel (13,5 licht gekleurd, oranje binnensnavel; vaak in boomgaarden en grote tuinen, niet in bossen; nestje lijkt op dat van een vink [003]; roep hard [tetteruuïe]; drukke zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21770 |
spreekwoord |
gezegde:
gezèkde (L372p Maaseik),
spreekwoord:
sprieëkwoeërd (L372p Maaseik)
|
Noem het (dialect)woord voor: een uitspraak zoals: "oost, west, thuis, best"? [spreekwoord] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
24249 |
spreeuw |
spreeuw:
sprieew (L372p Maaseik),
sprieuw (L372p Maaseik),
sprīu̯ (L372p Maaseik)
|
spreeuw [Willems (1885)], [ZND 43 (1943)] || spreeuw (21,5 overal talrijke bekende soort; wel eens verward met merel [018]; in voorjaar paars glanzend-zwart en gele bek; rest van het jaar witgespikkeld bruin; altijd druk en in troepen; broedt in allerlei gaten; overal voorkomend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21352 |
spreken, praten |
kallen:
kallen (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
neet hel kallen (L372p Maaseik),
stil kallen (L372p Maaseik),
spreken:
neet el spreken (L372p Maaseik),
niet hel spriêken (L372p Maaseik),
sprieke (L372p Maaseik)
|
Niet luid spreken! [ZND 30 (1939)] || praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
21534 |
spreuk |
gezegde:
gezèkde (L372p Maaseik),
spreekwoord:
sprieëkwoeërd (L372p Maaseik),
spreuk:
spry(3)̄k (L372p Maaseik)
|
een spreuk [ZND A2 (1940sq)] || Noem het (dialect)woord voor: een uiting zoals: "oordeel niet, opdat ge niet geoordeeld wordt"? [spreuk] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
17818 |
springen |
springen:
spreinge (L372p Maaseik),
spreŋə (L372p Maaseik)
|
springen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
34055 |
springstier |
springstier:
spreŋstīr (L372p Maaseik)
|
[JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 15]
I-11
|