20772 |
taai-taai |
couque de dinant (fr.):
kookdenang (L372p Maaseik)
|
taai-taai [N 29 (1967)]
III-2-3
|
25651 |
taai-taaiplank |
vorm:
%%meervoud%%
vǫrmǝ (L372p Maaseik)
|
Plank die bij de taai-taaibereiding wordt gebruikt. Ten aanzien van de woordtypen die samengesteld zijn met peperkoek(s) zij opgemerkt dat het mogelijk is dat in de plaatsen waarvoor die opgaven gelden, de begrippen "peperkoek" en "taai-taai" samenvallen. Zie ook de toelichting bij het lemma ''taai-taaideeg''. Wat betreft de woordtypen "speculaasvorm" en "speculatieplank" vermelden beide informanten dat het hier om een plank gaat die ook voor speculaasbereiding wordt gebruikt. [N 29, 91; monogr.]
II-1
|
20704 |
taaie pannenkoek |
botermelkskoek:
Syst. Frings Met karnemelk beslagen.
butərmeͅlkskōk (L372p Maaseik),
leren lap:
lēͅrəlap (L372p Maaseik),
taaie koek:
teͅjə kōk (L372p Maaseik)
|
Taaie pannekoek, zonder gist gebakken (leere ties, leere maria?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20745 |
taart |
crmetaart:
oudst.
krēͅmtārt (L372p Maaseik),
gteau (fr.):
gatō (L372p Maaseik),
Syst. Frings
gatō (L372p Maaseik)
|
Taart (toert, gattoo?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
26428 |
taats van het staakijzer |
pin:
pe.n (L372p Maaseik)
|
Het onderste, pinvormige gedeelte van het staakijzer dat draait in een pan die ingewerkt is in een op een ijzeren balk gemonteerd stalen blok. [Vds 103; Jan 141; Coe 124; Grof 147; A 42A, 24]
II-3
|
26542 |
taatspot van het staakijzer |
pan:
pan (L372p Maaseik),
pot:
pǫt (L372p Maaseik)
|
De in een stalen blok ingewerkte pot of pan die in watermolens dient als lager van het staakijzer. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛtaatspot van de kleine spilɛ. In de watermolen van P 51 gebruikt men een arduinsteen of kasseisteen als lager. Het woordtype kogellager (l 368, P 55) is specifiek van toepassing op een met stalen kogeltjes gevulde bus waarin het staakijzer draait.' [Vds 104; Jan 142; Coe 125; Grof 148; A 42A, 25; N O, 16g]
II-3
|
19595 |
tabakspot |
toebakspot:
tou̯bakspoͅt (L372p Maaseik),
tōu̯bakspoͅt (L372p Maaseik)
|
pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19667 |
tafel |
tafel:
tōͅfəl (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
tōͅvəl (L372p Maaseik),
toͅfəl (L372p Maaseik)
|
de tafel afvagen [ZND 32 (1939)] || een schoon tafel krassen (met een spijker, enz.) [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
19530 |
tafelmes |
tafelmes:
tōͅfəmɛs (L372p Maaseik),
tø͂ͅfəlmɛs (L372p Maaseik)
|
mes dat men aan tafel gebruikt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20476 |
tak van een geslacht |
familie:
femi-jli-j (L372p Maaseik),
femi-jlie (L372p Maaseik)
|
de tak van een geslacht [natie, familie] [N 115 (2003)]
III-2-2
|