23159 |
touwtjespringen |
koordjespringen:
/
käördsje sprènge (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
käörtsj sprènge (L372p Maaseik),
touwtjespringen:
/
touwke sprenge (L372p Maaseik),
touwke sprènge (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
touwkesprengen (L372p Maaseik),
tuike sprènge (L372p Maaseik),
twoutje springen (L372p Maaseik)
|
/ [SND (2006)] || koordje springen [SND (2006)] || touw springen [SND (2006)] || touwtje springen [SND (2006)]
III-3-2
|
22486 |
traktatie van de bruidegom (kwansel) |
ton:
n tôn gieëve (L372p Maaseik),
vrijgezellenboks:
vri-jgezellebôks verbranne (L372p Maaseik)
|
de tractatie van de bruidegom aan de jongelingen in zijn buurt [kwansel] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
17731 |
tranende ogen |
pipsogen:
piepsaug (L372p Maaseik),
soepogen:
soͅpoͅugə (L372p Maaseik)
|
leepoog [ZND 01 (1922)] || oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17928 |
trant |
gang:
gank (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik,
L372p Maaseik)
|
Wijze van gaan (gank, loop, trant) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
19809 |
trapleuning |
leun:
lø̜̄n (L372p Maaseik),
leuning:
lø̄neŋ (L372p Maaseik),
trapleun:
traplø̜̄n (L372p Maaseik),
trapleuning:
traplø̜jneŋ (L372p Maaseik)
|
Geprofileerde lijst die bij het op- en afgaan van de trap als steun kan worden gebruikt. De trapleuning wordt boven de buitenboom tegen de muur aangebracht of boven de binnenboom op balusters bevestigd. [N 55, 136; Wi 13b; L 12, 6; L 37, 31; monogr.]
II-9
|
17958 |
trappelen |
trampelen:
trampele (L372p Maaseik),
trampele(n) (L372p Maaseik),
trappelen:
trappele (L372p Maaseik)
|
Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trɛxtǝr (L372p Maaseik)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19463 |
trede |
trap:
trap (L372p Maaseik),
trapje:
trępkǝ (L372p Maaseik)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.]
I-13
|
29634 |
trein kipkarren |
volle wagens:
vǫlǝ wāgǝs (L372p Maaseik)
|
Rij aaneengekoppelde, volgeladen wagons die over smalspoor wordt voortbewogen. De jongen die tot taak had de kettingen waarmee de wagons onderling waren verbonden, los of vast te maken werd in L 270 kettingjong (kęteŋjoŋ) en in L 299 remjong (rɛmjoŋ) genoemd.' [N 98, 50; monogr.]
II-8
|
33954 |
treiten |
huisten:
hǭu̯stǝ (L372p Maaseik),
treiten:
trē̜tǝ (L372p Maaseik)
|
Leren omwikkelingen van het haam, waaraan de trekhaken of -ogen bevestigd zijn. [N 13, 5]
I-10
|