e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L372p plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
touwtjespringen koordjespringen: /  käördsje sprènge (Maaseik, ... ), käörtsj sprènge (Maaseik), touwtjespringen: /  touwke sprenge (Maaseik), touwke sprènge (Maaseik, ... ), touwkesprengen (Maaseik), tuike sprènge (Maaseik), twoutje springen (Maaseik) / [SND (2006)] || koordje springen [SND (2006)] || touw springen [SND (2006)] || touwtje springen [SND (2006)] III-3-2
traktatie van de bruidegom (kwansel) ton: n tôn gieëve (Maaseik), vrijgezellenboks: vri-jgezellebôks verbranne (Maaseik) de tractatie van de bruidegom aan de jongelingen in zijn buurt [kwansel] [N 112 (2006)] III-3-2
tranende ogen pipsogen: piepsaug (Maaseik), soepogen: soͅpoͅugə (Maaseik) leepoog [ZND 01 (1922)] || oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)] III-1-1
trant gang: gank (Maaseik, ... ) Wijze van gaan (gank, loop, trant) [N 108 (2001)] III-1-2
trapleuning leun: lø̜̄n (Maaseik), leuning: lø̄neŋ (Maaseik), trapleun: traplø̜̄n (Maaseik), trapleuning: traplø̜jneŋ (Maaseik) Geprofileerde lijst die bij het op- en afgaan van de trap als steun kan worden gebruikt. De trapleuning wordt boven de buitenboom tegen de muur aangebracht of boven de binnenboom op balusters bevestigd. [N 55, 136; Wi 13b; L 12, 6; L 37, 31; monogr.] II-9
trappelen trampelen: trampele (Maaseik), trampele(n) (Maaseik), trappelen: trappele (Maaseik) Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen) [N 108 (2001)] III-1-2
trechter op de gierton trechter: trɛxtǝr (Maaseik) In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.] I-1
trede trap: trap (Maaseik), trapje: trępkǝ (Maaseik) De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.] I-13
trein kipkarren volle wagens: vǫlǝ wāgǝs (Maaseik) Rij aaneengekoppelde, volgeladen wagons die over smalspoor wordt voortbewogen. De jongen die tot taak had de kettingen waarmee de wagons onderling waren verbonden, los of vast te maken werd in L 270 kettingjong (kęteŋjoŋ) en in L 299 remjong (rɛmjoŋ) genoemd.' [N 98, 50; monogr.] II-8
treiten huisten: hǭu̯stǝ (Maaseik), treiten: trē̜tǝ (Maaseik) Leren omwikkelingen van het haam, waaraan de trekhaken of -ogen bevestigd zijn. [N 13, 5] I-10