21393 |
verliezen |
verliezen:
verlêze (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
vərlĕzə (L372p Maaseik)
|
Verliezen. [Willems (1885)], [ZND m]
III-3-1, III-3-2
|
34165 |
verlopen |
verlopen:
vǝrlǫu̯pǝ (L372p Maaseik),
verwerpen:
(de koe heeft) vǝrwǫrpǝ (L372p Maaseik),
zich verlopen:
(de koe heeft) ˲sex vǝrlōu̯pǝ (L372p Maaseik)
|
Na korte tijd van dracht een misgeboorte hebben, gezegd van de koe. [N 3A, 39a]
I-11
|
22709 |
verschillende knikkerspelen |
dood gooien:
dūt gūjə (L372p Maaseik)
|
Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)]
III-3-2
|
22711 |
verschillende knikkerspelen: nagooien |
narijden:
nōͅreijə (L372p Maaseik)
|
Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)]
III-3-2
|
22714 |
verschillende knikkerspelen: ringschieten |
ringetje schieten:
reŋskə sjētə (L372p Maaseik)
|
Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)]
III-3-2
|
22434 |
versieren (met bloemen) |
sieren:
seere(n) (L372p Maaseik),
versieren:
versêre (L372p Maaseik)
|
met bloemen versieren (bijv. iemands huis of stoel) bij een feest [pelen, braaien, meien, paleren] [N 112 (2006)] || Versieren. [Willems (1885)]
III-3-2
|
18242 |
versiersel |
versiersel:
verseersel (L372p Maaseik)
|
Versiersel. Voorwerpen die tot versiering dienen [sier(sel), smeer, (op)smuk, opmaak, opschik, tooi] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18226 |
versleten |
afgedragen:
aafgedrage (L372p Maaseik),
kaal:
kaal (L372p Maaseik),
versleten:
versleete (L372p Maaseik),
versliete (L372p Maaseik),
verslieëte (L372p Maaseik),
vərslītə (L372p Maaseik)
|
Versleten. Door lang gebruik stuk gegaan, niet meer bruikbaar, gezegd van een kledingstuk [versleten, sleets, schabbig, kaal] [N 114 (2002)] || verslijten, versleet, versleten (volt.deelw.) [ZND 25 (1937)]
III-1-3
|
32918 |
verspreid gras |
uitereengegooid gras:
ou̯tǝrē̜i̯ngǝgui̯t ˲grās (L372p Maaseik)
|
Het resultaat van de handeling uit het voorgaande lemma: het gemaaide gras dat gelijkmatig op het veld ligt te drogen. [N 14, 98]
I-3
|
19179 |
verstandig |
verstandig:
verstenjig (L372p Maaseik)
|
verstandig
III-1-4
|