17665 |
vingers (spotnamen) |
fikken:
fekə (L372p Maaseik),
tien geboden:
tiən gəbujə (L372p Maaseik)
|
vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24265 |
vink |
boekweitvink:
bokesvènk (L372p Maaseik),
volgens I.4, p. 15; Frings, omgesp.
bokəs˃vēͅŋk (L372p Maaseik),
vink:
vaĕnk (L372p Maaseik),
venk (L372p Maaseik),
vènk (L372p Maaseik)
|
botvink || vink [Willems (1885)], [ZND 43 (1943)] || vink (15 overal bekend; man heeft roodachtige borst; witte strepen op vleugel en in staart; broedt in het hout; zeer veel op trek; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19746 |
violier |
violier:
violeer (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
Cheiranthus cheiri, Fr. Giroflée des murailles [ZND 15 (1930)] || Violier (Matthiola incana (L.) R.Br.). Sierplanten, meestal met langwerpige, gaafrandige bladeren; grijsachtig door de dichte beharing. De bloemen zijn verschillend gekleurd, maar niet geel, meestal paarsrood. Dik van blad en vaak met dubbele bloemen. Hau [ZND 15 (1930)]
I-7, III-2-1
|
22671 |
viool |
schromp:
Volks.
schrómp (L372p Maaseik),
viool:
vi-joeël (L372p Maaseik),
vioeël (L372p Maaseik)
|
het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp] [N 112 (2006)] || Viool (muziekinstrument). || Viool. [Willems (1885)]
III-3-2
|
19745 |
viooltje |
viooltje:
viuulke (L372p Maaseik),
viuulkes (L372p Maaseik)
|
Viola, Fr. violette [ZND 34 (1940)]
I-7
|
24387 |
vis, algemeen |
vis:
vaĕs (L372p Maaseik)
|
vis [Willems (1885)]
III-4-2
|
24402 |
visaas |
sprok:
sprok (L372p Maaseik),
stekmade:
steͅkmāj (L372p Maaseik)
|
wormpje, borstelig ~ dat als aas wordt gebruikt bij het vissen [sprot-, sprokaos] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
22413 |
vishengel |
gaard:
gèèrd (L372p Maaseik),
garde:
gêrt (L372p Maaseik),
vissengarde:
(vèsse)gèèrd (L372p Maaseik),
vĕsəgēͅrt (L372p Maaseik),
vèssegaert (L372p Maaseik),
/
vèssegaerd (L372p Maaseik),
Zie voor geird bij G.
vessegeird (L372p Maaseik)
|
/ [SND (2006)] || Een lange stok om mee te vissen. [ZND 23 (1937)] || Hengel(roede). || hengelroede || Hengelroede. || het vistuig bestaande uit een lange houten of rieten stok; aan het uiteinde is een snoer bevestigd waaraan een verschuifbare dobber zit en aan het einde een haakje [hengelgarde, topgaarde, geert, garde, lijn, roede, visgeert, vislijn, visroede] [N 112 (2006)]
III-3-2, III-4-2
|
22646 |
vissen |
vissen:
vaeshe (L372p Maaseik)
|
Visschen. [Willems (1885)]
III-3-2
|
30189 |
vitsen |
witselen:
wetsǝlǝ (L372p Maaseik)
|
Vlechtwerk vervaardigen voor de wanden van gebouwen met vakwerk. In L 318b werd dit werk verricht door de 'tuiner' ('tȳnǝr'). In een aantal plaatsen, bijvoorbeeld in Q 111, leverde ook de strodekker gevlochten wanden voor de huizenbouw. In Q 83 gebruikte men 'hondshout' ('hǫnshōt'), een makkelijk te klieven houtsoort, voor het vlechtwerk van lemen huizen. Zie ook het lemma 'Reephout'. [N 4A, 53g; N F, 56a; monogr.]
II-9
|