e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L372p plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vingers (spotnamen) fikken: fekə (Maaseik), tien geboden: tiən gəbujə (Maaseik) vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)] III-1-1
vink boekweitvink: bokesvènk (Maaseik), volgens I.4, p. 15; Frings, omgesp.  bokəs˃vēͅŋk (Maaseik), vink: vaĕnk (Maaseik), venk (Maaseik), vènk (Maaseik) botvink || vink [Willems (1885)], [ZND 43 (1943)] || vink (15 overal bekend; man heeft roodachtige borst; witte strepen op vleugel en in staart; broedt in het hout; zeer veel op trek; kooivogel [N 09 (1961)] III-4-1
violier violier: violeer (Maaseik, ... ) Cheiranthus cheiri, Fr. Giroflée des murailles [ZND 15 (1930)] || Violier (Matthiola incana (L.) R.Br.). Sierplanten, meestal met langwerpige, gaafrandige bladeren; grijsachtig door de dichte beharing. De bloemen zijn verschillend gekleurd, maar niet geel, meestal paarsrood. Dik van blad en vaak met dubbele bloemen. Hau [ZND 15 (1930)] I-7, III-2-1
viool schromp: Volks.  schrómp (Maaseik), viool: vi-joeël (Maaseik), vioeël (Maaseik) het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp] [N 112 (2006)] || Viool (muziekinstrument). || Viool. [Willems (1885)] III-3-2
viooltje viooltje: viuulke (Maaseik), viuulkes (Maaseik) Viola, Fr. violette [ZND 34 (1940)] I-7
vis, algemeen vis: vaĕs (Maaseik) vis [Willems (1885)] III-4-2
visaas sprok: sprok (Maaseik), stekmade: steͅkmāj (Maaseik) wormpje, borstelig ~ dat als aas wordt gebruikt bij het vissen [sprot-, sprokaos] [N 26 (1964)] III-4-2
vishengel gaard: gèèrd (Maaseik), garde: gêrt (Maaseik), vissengarde: (vèsse)gèèrd (Maaseik), vĕsəgēͅrt (Maaseik), vèssegaert (Maaseik), /  vèssegaerd (Maaseik), Zie voor geird bij G.  vessegeird (Maaseik) / [SND (2006)] || Een lange stok om mee te vissen. [ZND 23 (1937)] || Hengel(roede). || hengelroede || Hengelroede. || het vistuig bestaande uit een lange houten of rieten stok; aan het uiteinde is een snoer bevestigd waaraan een verschuifbare dobber zit en aan het einde een haakje [hengelgarde, topgaarde, geert, garde, lijn, roede, visgeert, vislijn, visroede] [N 112 (2006)] III-3-2, III-4-2
vissen vissen: vaeshe (Maaseik) Visschen. [Willems (1885)] III-3-2
vitsen witselen: wetsǝlǝ (Maaseik) Vlechtwerk vervaardigen voor de wanden van gebouwen met vakwerk. In L 318b werd dit werk verricht door de 'tuiner' ('tȳnǝr'). In een aantal plaatsen, bijvoorbeeld in Q 111, leverde ook de strodekker gevlochten wanden voor de huizenbouw. In Q 83 gebruikte men 'hondshout' ('hǫnshōt'), een makkelijk te klieven houtsoort, voor het vlechtwerk van lemen huizen. Zie ook het lemma 'Reephout'. [N 4A, 53g; N F, 56a; monogr.] II-9