21442 |
vleien |
fikfakken:
fikfakke (L372p Maaseik),
flikflooien:
ēͅ kan flikflūəjə (L372p Maaseik),
flikkelflooien:
Hè kan flikelfoeie (L372p Maaseik),
mouwvegen:
mouwvege (L372p Maaseik),
mŭwvēͅgə (L372p Maaseik)
|
Flikflooien. [ZND 01 (1922)] || Hij kan flikflooien (laag vleien, mouwstrijken, enz.). [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
19127 |
vleier |
flikflooier:
flikfloeier (L372p Maaseik),
mouwveger:
moewveiger (L372p Maaseik),
ogendiender:
’t is einen ougendeender (L372p Maaseik),
schijnheilige:
’t is eine chienheilige (L372p Maaseik)
|
een bloksleper (vleier) of andere woorden voor vleier, mouwveger enz. [ZND 32 (1939)] || Hij kan flikflooien (laag vleien, mouwstrijken, enz.). [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
34348 |
vlekziekte |
brand:
brā.nt (L372p Maaseik)
|
Vlekziekte wordt veroorzaakt door een bacterie. De ziekte gaat gepaard met hoge koorts; op de huid tekenen zich rode en soms donkerblauwe vierkante of ruitvormige vlekken af (WBD I.6, blz. 854). [N 19, 27a; N 19, 27b; N 52, 19; N 76, 57; A 48a, 32; monogr.]
I-12
|
22154 |
vleugel |
veugel:
veugel (L372p Maaseik)
|
vleugel [Willems (1885)]
III-4-1
|
33141 |
vleugels in de wanmolen |
vleugels:
vlȳǝ.gǝls (L372p Maaseik)
|
De schuingeplaatste plankjes die op een as zijn gemonteerd die wordt aangedreven, waardoor er een windstroom ontstaat, in de wanmolen. [N 14, 45b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
24391 |
vliegen, weven van een vlieg |
torren:
tórre (L372p Maaseik)
|
vliegen ve kever
III-4-2
|
24444 |
vliegend ongedierte |
ongesiefert:
ungəseͅjfeͅrtə (L372p Maaseik)
|
vliegend gedierte [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33986 |
vliegennet |
vliegennet:
vlēgǝnęt (L372p Maaseik)
|
Fijnmazig net dat over een ingespannen paard wordt gehangen om het tegen vliegen te beschermen. [JG 1a, 1b, 2a, 2b; N 13, 82a]
I-10
|
22375 |
vlieger |
papieren vogel:
Pepeere voeëgel (L372p Maaseik),
vlieger:
vlēgǝr (L372p Maaseik),
/
ne vleger oplaoten (L372p Maaseik),
windsvlieger:
/
weinsjvleger (L372p Maaseik),
windvlieger:
/
wendvleeger (L372p Maaseik),
wèndvleeger (L372p Maaseik),
Wij zeiden thuis vlieger. Dat lijkt mij AN, maar het zou ook "windvlieger"kunnen zijn.
/ (L372p Maaseik)
|
/ [SND (2006)] || Kunstzwerm bij het kastimkeren, samengesteld uit koningin en uitsluitend vliegbijen. Op het moment van een goede dracht, bijvoorbeeld rond de middag, haalt de imker het raam met daarop de koningin, uit de kast waarvan hij een kunstzwerm wil maken en hangt die in het midden van de lege kast (Eeckhout, pag. 148). Daarnaast worden ramen met uitlopend broed, uitgebouwde ramen en waswafelramen geplaatst. De moederkast, de kast waaruit raam met koningin werd genomen, wordt op een willekeurige plaats gezet. De vliegbijen zullen naar de kast met koningin vliegen, zodat deze kast sterk bevolkt zal worden. De moederloze kast, afkomstig van een eveneens sterk volk, wordt door de imker aangezet tot broeden en groeit zo weer uit tot een sterk volk. [N 63, 92a] || windvlieger [SND (2006)] || windvogel [SND (2006)]
II-6, III-3-2
|
28425 |
vlieggat, vliegspleet |
tijlgat:
tilgāt (L372p Maaseik),
vlieggat:
vlēx˲gāt (L372p Maaseik)
|
Opening aan de voorkant van korf en kast waardoor de bijen in en uit kunnen vliegen. Een vlieggat moet niet te hoog van de grond zijn en liefst niet gericht op de koudste windrichting. ''s Winters kan men het vlieggat in de korf dichtmaken met een rolletje stro met wilgebast omwonden. In de moderne kast werkt men met een vlieggatschuif om de vliegspleet af te sluiten. Wat betreft het woordtype "tijlgat" zij opgemerkt dat het woorddeel "tijl" moeilijk eenduidig is te etymologiseren. Bij het kiezen van de woordtypen heeft de redactie de verschillende verklaringen in het midden gelaten. Het grondwoord is ''ijlgat''. Met het voorafgaande lidwoord ''het'' werd de uitspraak door metanalyse ''tijlgat''. Dus ''tijlgat'' is ontstaan uit ''het ijlgat''. Of in dit lemma alle varianten van ''tijl-'' als metanalyse van ''het ijl-'' geīnterpreteerd kunnen worden, blijft echter een vraag. [N 63, 5a; N 63, 10b; N 63, 5b; Ge 37, 15; monogr.]
II-6
|