19702 |
vloertegel |
plavuis:
pləvøi̯s (L372p Maaseik)
|
een grote rode of blauwe vloertegel [N 05A (1964)]
III-2-1
|
17937 |
vlug lopen |
hel lopen:
heͅəl loͅupə (L372p Maaseik),
rennen:
reͅnə (L372p Maaseik),
sprinten:
sprentə (L372p Maaseik)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: snel lopen [rekke, dabbere, op ne steile gaon] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34016 |
vlugger |
allez:
aʔē (L372p Maaseik)
|
Voermansroep om het paard sneller te doen gaan. [N 8, 95g]
I-10
|
33874 |
vochtafscheiding uit de tepels als teken van zwangerschap |
(ze heeft) druppeltjes aan de demen:
drøpǝlkǝs an ǝ diǝmǝ (L372p Maaseik)
|
Er zijn diverse uitdrukkingen ter aanduiding van de komende geboorte van het veulen. De eerste tekenen die op een naderende geboorte wijzen, zijn de volgende: de merrie wordt onrustig en drentelt door haar stal, terwijl ze regelmatig tekenen van krampen en pijn (weeën) vertoont. De hars die zich aan de spenen heeft gevormd, druipt er nu af en de banden zijn los, d.w.z. de spieren aan beide zijden van de staartwortel zijn slap. [N 8, 51]
I-9
|
18217 |
vod |
lap:
lap (L372p Maaseik),
lommel:
lommel (L372p Maaseik),
lòmmel (L372p Maaseik),
vod:
vod (L372p Maaseik),
voddel:
voddel (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
In lompen gekleed [haveloos, schab(be)tig, schamel, lommelig] [N 114 (2002)] || Vod. Met een vod afkuisen [ZND 37 (1941)]
III-1-3
|
21396 |
voddenkoopman |
voddenkramer:
iemand die vodden rondhaalt
voddekrumer (L372p Maaseik)
|
Kramer. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
33229 |
voederbieten |
kroten:
kruǝtǝ (L372p Maaseik),
krūǝtǝ (L372p Maaseik),
voerkroten:
vōrkruǝtǝ (L372p Maaseik)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.]
I-5
|
21958 |
voederen |
voeden:
vōi̯ǝ (L372p Maaseik),
voeren:
vōrǝ (L372p Maaseik)
|
Het geven van voer aan het vee. [Wi 36; Wi 39; L A2, 370; RND 8, 97; S 20; Vld.; monogr.]
I-11
|
20483 |
voedsel |
eten:
iete (L372p Maaseik),
ieten (L372p Maaseik),
ète (L372p Maaseik),
vreten:
vraiten (L372p Maaseik)
|
dat is krachtig voedsel [ZND 28 (1938)] || eten (znw.) [ZND 44 (1946)]
III-2-3
|
30158 |
voeger |
voeger:
vōgǝr (L372p Maaseik)
|
De arbeider die op de bouwplaats de voegwerkzaamheden verricht. [N 30, 3b; monogr.]
II-9
|