19717 |
was |
was:
was (L372p Maaseik)
|
Afscheidingsprodukt uit de wasklieren van de bijen. Voorheen werd de bijenwas veel gebruikt als grondstof voor kaarsen. Momenteel wordt de bijenwas als grondstof vaak vervangen door plantenwas of belangrijk goedkoper te produceren chemicaliën. Nog steeds is de bijenwas van belang voor de bereiding van zalven, kosmetische produkten en boenwas, voor het modelleren van gietvormen en voor medische toepassingen. [N 63, 121a; JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 52; Ge 37, 145; monogr.]
II-6
|
19669 |
wasknijper |
kluppeltje:
kløpəlkəs (L372p Maaseik),
pinnetje:
penkəs (L372p Maaseik),
wasspang:
wasspaŋən (L372p Maaseik)
|
klemmende houtjes om de wasch op de drooglijn vast te maken [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
28671 |
waskoek |
wasraat:
wasrǭt (L372p Maaseik)
|
Vorm waarin de gezuiverde was wordt geknepen of geperst. Wanneer men de gezuiverde was met de hand bewerkt, ontstaat voornamelijk een bolvorm. Indien men de gezuiverde was machinaal perst, verkrijgt men een koek- of broodvorm. [N 63, 121d; N 63, 121e; monogr.]
II-6
|
32545 |
wasmand |
lijnwaadsmand:
lējvǝsman (L372p Maaseik),
wasmand:
wasmanj (L372p Maaseik)
|
In het algemeen een van twee oren voorziene, ronde of ovale mand voor wasgoed. De wasmand was vaak van witte wissen gemaakt. Zie ook afb. 286. [N 20, 50; N 40, 95; N 40, 106; N 40, 107; N 40, 108; N 20, 48 add.; monogr.]
II-12
|
28567 |
wasmot |
wasmot:
wasmot (L372p Maaseik)
|
Vlinderachtig insect dat zijn eieren legt op wasraten, zodat de made zich kan voeden met was en broed. Voor het bijenvolk is de wasmot de belangrijkste vijand. Er zijn verschillende soorten wasmotten, maar in Nederland komen vooral voor de kleine wasmot, Achroia grisella, en de grote, Galleria mellonella (De Roever, pag. 412). Het wasmotvrouwtje legt eitjes in raat en bijenwoning. De hieruit gekomen larven vreten alles op wat zij kunnen vinden. Naast de wasmot zijn voor de bij schadelijke insecten de bijenwolf of graafwesp, de spin, wesp, bijenluis, doodskopvlinder en mier. Tegenwoordig is de varoa-mijt zeer gevreesd. Voor de bij schadelijke vogels zijn vooral koolmees, specht en zwaluw. Van de overige dieren kunnen spitsmuis, kat, pad, slak, egel en hen schadelijk zijn. In N 63, 70 werd gevraagd naar een bestrijdingsmiddel tegen wasmot. Volgens de informanten zijn beproefde remedies: de kast of korf afzwavelen, motteballen erin hangen, werken met paradichloorbenzine en ijsazijn of inwrijven met notebladeren. Ieder schadelijk aspect moet echter op eigen wijze bestreden worden. [N 63, 69a; N 63, 69b; N 63, 69c; N 63, 70; Ge 37, 200]
II-6
|
19520 |
wastobbe, wasteil |
teil:
tei̯l (L372p Maaseik),
tēi̯l (L372p Maaseik)
|
teil, in de betekenis van zinken tobbe die ovaal van vorm is en twee handvatten heeft; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
26370 |
water omleiden |
het water omzetten:
t wātǝr omzętǝ (L372p Maaseik),
weteren:
wē.tǝrǝ (L372p Maaseik)
|
De loop van het water vōōr de sluizen met behulp van een afwateringsbeek omleiden, bijvoorbeeld om reparaties aan het sluiswerk uit te voeren of om de nabijgelegen weiden en grond te bevloeien. Meestal heeft men daartoe een zgn. noodsluis, maar in enkele gevallen moet in een dergelijk geval een speciale dam worden opgeworpen. [Jan 98; Grof 39]
II-3
|
34173 |
waterblaas |
eerste waterblaas:
īrstǝ wātǝrblǭs (L372p Maaseik),
waterblaas:
wātǝrblōs (L372p Maaseik)
|
De eerste met vocht gevulde blaas die de weg baant voor het kalf. [N 3A, 52a]
I-11
|
19457 |
waterdamp, wasem |
damp:
damp (L372p Maaseik),
wasem:
wāsəm (L372p Maaseik),
zwadem:
zwāi̯əm (L372p Maaseik),
zwasem:
zwāsəm (L372p Maaseik)
|
damp [ZND 33 (1940)]
III-2-1
|
18302 |
waterdichte laars |
bot voor bikken te vegen:
allicht verwijzing naar WNT: bik (III), Fijngestampte afval van zandsteen, dienende om te schuren, biksteen. Men zegt ook wel de bik.
bŏtə vy(3)̄r bikə tə vēͅyə (L372p Maaseik)
|
laars, lange waterdichte ~ waarvan de schacht tot aan de lies reikt [watersjtievel, lieslaars] [N 24 (1964)]
III-1-3
|