21247 |
weg |
weg:
jan hait einen dikke stek op de waig zeen likgen (L372p Maaseik),
weeg (L372p Maaseik),
wi.əx (L372p Maaseik),
ənə wēx, twī wēͅx (L372p Maaseik),
ənə wi:x (L372p Maaseik)
|
een weg [ZND A1 (1940sq)] || een weg, twee wegen [ZND A2 (1940sq)] || Jan heeft een dikke stok op de weg zien liggen [ZND 46 (1946)] || weg [RND], [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
33698 |
weg over het erf |
hofpad:
hūfpāt (L372p Maaseik)
|
Een weg over het boerenerf, langs of tussen de gebouwen door. Deze weg ontbreekt bij gesloten boerderijen. [N 5A, 75b; N 5, 111]
I-8
|
17907 |
weggrissen |
klauwen:
klauwe (L372p Maaseik),
klauwe(n) (L372p Maaseik),
wegklauwen:
wegklauwen (L372p Maaseik)
|
Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien, klauwen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
26579 |
wegkappen |
vloeren:
vlūrǝ (L372p Maaseik)
|
De te hoge delen van het maalvlak van een molensteen wegkappen. Woordtypen als hart geven (Q 162), hart uithalen (Q 162, Q 180) en krop uithalen (Q 95) duiden erop dat de te hoge delen in de buurt van het kropgat worden weggehaald. In dit geval spreekt men van een (te) rijke steen. Vgl. het lemma ɛrijkɛ.' [Jan 200; Coe 173; Grof 204]
II-3
|
17979 |
wegkwijnen |
achteruitgaan:
achteroewt goen (L372p Maaseik),
achterowt goeën (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
(Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke ((weg)kwijnen, (weg)kwelen, afteren, aflopen, achteruit gaan). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
33663 |
wei |
band:
bānjtj (L372p Maaseik),
kaaswei:
kii̯ǝzwęi̯ (L372p Maaseik),
wei:
wē̜i̯ (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
węi̯ (L372p Maaseik)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
17844 |
wekken |
oproepen:
oͅprōpə (L372p Maaseik)
|
wekken [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
24530 |
welig groeiend |
gelp:
gelp (L372p Maaseik)
|
weelderig bloeiend
III-4-3
|
32969 |
welig, gelp |
gelp:
gelp (L372p Maaseik)
|
Opgaven voor de uitdrukking "de tarwe groeit welig, staat gelp". Derf betekent eigenlijk "ongaar, onrijp". [L 35, 61; monogr.]
I-4
|
32744 |
wendakkerhoeken |
hoeken:
hōk (L372p Maaseik),
hø̄k (L372p Maaseik)
|
Bij het ploegen van de keerstrook of wendakker blijft, behalve als men na elke voor bij het keren de ploeg terugtrekt en aan de kant inzet, aan beide zijden van de wendakker een vierkant of rechthoekig keerstrookje over, dat thans vaak onbewerkt blijft, maar vroeger veelal met de schop (soms met de riek) werd omgewerkt. Een enkele keer diende het voor een ander gewas dan op de rest van de akker verbouwd werd. [N 11, 50b; N 11A, 125c; A 33, 7; N P, 1]
I-1
|