23117 |
whisten (kaartspel) add. |
kleurenwhist:
kleurewi-js (L372p Maaseik)
|
Lievelingsspel 4. [SND (2006)]
III-3-2
|
17864 |
wiebelen |
schokkelen:
sjögkele(n) (L372p Maaseik),
sjökgele (L372p Maaseik),
schonkelen:
sjonkele (L372p Maaseik),
waggelen:
wagkele(n) (L372p Maaseik),
wiegelen:
wegele (L372p Maaseik)
|
Wiebelen: onvast heen en weer bewegen (wiebelen, kwikken, kwikkelen, wiegelen, waggelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
33300 |
wieden, algemeen |
geden:
gīǝ (L372p Maaseik)
|
Onkruid bestrijden in het algemeen, ongeacht de manier waarop of het gereedschap waarmee dat gebeurt. Vergelijk ook de meer specifieke handelingen in de andere lemmaɛs van deze paragraaf. De benamingen voor het object onkruid, dat in de woordtypen tussen haken is geplaatst, vindt men in het lemma Onkruid, Algemeen. [N 15, 2; N Q, 11b; JG 1a, 1b, 2c; A 47, 11b; L B2, 272; L 8, 92; S 43, Wi 39; monogr.; add. uit N 18, 8b; A 39, 1b]
I-5
|
33303 |
wiedschopje |
stootje:
sty.tšǝ (L372p Maaseik),
stopper:
stǫpǝr (L372p Maaseik),
troffeltje:
trøfǝlkǝ (L372p Maaseik)
|
Klein schepje met handvat, voor het af- en/of uitsteken van onkruid; soms ook gebruikt om voer voor kleinvee uit te steken of om te poten. Voor het type scheven, zie het lemma Paardebloem. [N 18, 53; monogr.; add. uit N 18, 18b; GV, K7]
I-5
|
19969 |
wieg |
wieg:
weeg (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
wieg; bak- of mandvormig ledikantje voor zeer kleine kinderen [wieg, krib, zuus] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
33056 |
wiekenstel van de pikbinder |
latten:
latǝ (L372p Maaseik)
|
Constructie van latten die de halmen over het mes van de pikbinder neerbuigt. [N J, 4b; monogr.]
I-4
|
34574 |
wiel |
rad:
rā.t (L372p Maaseik),
meervoud
rāi̯.ǝr (L372p Maaseik),
radje:
verkleinwoord
rɛtskǝ (L372p Maaseik)
|
Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.]
I-13
|
31573 |
wielband |
beslag:
bǝslā.x (L372p Maaseik
[(meer gebruikt dan reep)]
),
reep:
re̜.jp (L372p Maaseik)
|
De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.]
II-11
|
22412 |
wielerwedstrijd |
koers:
koers (L372p Maaseik),
Van Fr. course.
kòrs (L372p Maaseik)
|
snelheidswedstrijd voor wielrenners op de weg [koers, klassieker] [N 112 (2006)] || Wedstrijd voor wielersport.
III-3-2
|
24276 |
wielewaal |
gele wielewaal:
gīlə/gēͅlə wiləwal (L372p Maaseik),
goudmerel:
goutmierel (L372p Maaseik)
|
wielewaal [ZND 43 (1943)] || wielewaal (24 schuwe zomervogel in boomkruinen; man prachtig geelzwart, prachtig gevlochten nest; opvallende roep [duu-de-luo] [N 09 (1961)]
III-4-1
|