32703 |
wintervoor |
stortvoor:
stǫrt˲vūrǝ (L372p Maaseik
[(mv)]
),
wintervoor:
węntjǝr[voor] (L372p Maaseik)
|
Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.]
I-1
|
33238 |
winterwortelen |
moren:
mū.rǝ (L372p Maaseik),
poten:
pūǝtǝ (L372p Maaseik)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
22373 |
wip |
wip:
/
wip (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik,
L372p Maaseik,
L372p Maaseik,
L372p Maaseik,
L372p Maaseik),
wup (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
wipplank:
/
wipplank (L372p Maaseik)
|
/ [SND (2006)] || wip [SND (2006)]
III-3-2
|
17612 |
wipneus |
wipneus:
wepnás (L372p Maaseik)
|
neus: wipneus [schortneus, boel, boelneus] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32461 |
wis |
wits:
wets (L372p Maaseik)
|
Lange buigzame twijg waarmee vlechtwerk wordt gemaakt. [N 40, 1; L A1, 199; N 38, 6 add.; monogr.]
II-12
|
33779 |
wisselen van de tanden |
breken:
brīǝ.kǝ (L372p Maaseik),
wisselen:
wesǝlǝ (L372p Maaseik)
|
Het breken of wisselen van de veulentanden gebeurt op twee en een half- à drie en een halfjarige leeftijd; het veulen verliest de melktanden en krijgt paardetanden, eerst de twee voorste tanden of binnentanden. Als het omstreeks vier jaar is, breken de twee middentanden en op vier en een half- à vijfjarige leeftijd de twee hoektanden. [JG 1a, 1b; N 8, 19]
I-9
|
34143 |
wisselen van tanden |
breken:
brekǝ (L372p Maaseik),
brikǝ (L372p Maaseik)
|
[N 3A, 108b; N 3A, 16; N 3A, 22]
I-11
|
25174 |
wisselvallig weer |
t weer staat te luimen]:
ət wét nèt wát ət wélt (L372p Maaseik),
het weer weet niet wat het wil.
wet net wat ət welt (L372p Maaseik)
|
niet schijnen te weten wat het wil gaan doen, gezegd van het weer [loerachtig [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18290 |
wit halsboordje |
kraagje:
krêîgske (L372p Maaseik),
witte col (fr.):
eine witte col (L372p Maaseik)
|
wit halsboordje (fr. faux-col) [ZND 32 (1939)]
III-1-3
|
33772 |
wit stervormig vlekje op het voorhoofd |
kol:
kǫl (L372p Maaseik),
ster:
star (L372p Maaseik)
|
Witte plek op het voorhoofd van donkerharige paarden, niet groot maar van verschillende vorm als rond, ovaal e.d. Een ster is iets groter dan een kol. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b; N 8, 27a; S 27]
I-9
|