e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L372p plaats=Maaseik

Overzicht

Gevonden: 4905
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bot eggen slepen: [slepen] (Maaseik), van achter [eggen]: van axtǝr (Maaseik) Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.] I-2
boter boter: bōǝtǝr (Maaseik), būǝtǝr (Maaseik), botter: botǝr (Maaseik), boǝtǝr (Maaseik), butǝr (Maaseik), buǝtǝr (Maaseik) Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I] I-11
boterbloem boterbloem: butǝrblom (Maaseik) Ranunculus L. Een plantengeslacht dat, samen met de (water)ranonkel, uit allerlei verschillende soorten bestaat waarvan sommige inmiddels zeldzaam zijn, zoals de akkerboterbloem (Ranunculus arvensis L.) die vroeger in veel Limburgse akkers voorkwam. In het gebied van het WLD zijn de scherpe (Ranunculus acris L., hierbij afgebeeld), de kruipende (Ranunculus repens L.) en de blaartrekkende (Ranunculus sceleratus L.) boterbloem vrij algemeen en in mindere mate de knolboterbloem (Ranunculus bulbosus L.), de egelboterbloem (Ranunculus flammula L.) en de behaarde boterbloem (Ranunculus sardous Crantz.). De meeste van deze soorten hebben (goud- tot bleek-)gele bloemen en groeien op weilanden, bermen, oevers en andere min of meer vochtige bodem. Ze bloeien van april of mei tot september en worden van ongeveer 10 tot 50 cm hoog. Voor zover mogelijk is de bedoelde soort apart aangegeven. [A 60A, 40, 60, 61, 104; monogr.] I-5
boterham boterham: boeteram (Maaseik), boeterham (Maaseik), bŏĕttəram (Maaseik), būtərham (Maaseik), Syst. Frings  butram (Maaseik), verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9  boeteram (Maaseik), boeterham (Maaseik, ... ) boterham [ZND 32 (1939)] || Een boterham (stuk, botteram?) [N 16 (1962)] || hoe noemt men de met boter gesmeerde snee brood [ZND 48 (1954)] || Moeder! Mag ik een boterham [ZND 45 (1946)] || Zijn er andere namen van een boterham, die als platter beschouwd worden? [ZND 32 (1939)] III-2-3
boterham (kinderwoord) bam: kindertaal  bam (Maaseik), verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9  bam (Maaseik), bammetje: baməkə (Maaseik), Syst. Frings  baməkə (Maaseik), verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9  bamke (Maaseik) boterham || Kinderwoord voor boterham (bam, boo?) [N 16 (1962)] || Zijn er kinderwoorden voor boterham? [ZND 32 (1939)] III-2-3
boterham met kaas boterham met kaas: būtərham meͅt kis (Maaseik), Syst. Frings  butram meͅt kis (Maaseik) Boterham met kaas (keesbam, keistaat, sjmouer?) [N 16 (1962)] III-2-3
boterham met vet boterham met vet: būtərham meͅt veͅt (Maaseik), spekkevet op de boterham: Syst. Frings  spɛkəveͅt˂ oͅp ˃də butram (Maaseik) Boterham met vet (sjmouer?) [N 16 (1962)] III-2-3
boterham van wit en zwart brood half en half: hau̯v eͅn hau̯v (Maaseik), Syst. Frings  hau̯f˂ ɛn hau̯f (Maaseik), preekheer: prēͅkhīr (Maaseik) Boterham van wit en zwart brood (preekheer?) [N 16 (1962)] III-2-3
boterkuip boterteil: butǝrtęi̯l (Maaseik) Houten kuipje waarin de boeren de boter wassen. [JG 1c, 2c] I-11
boterlepel boterlepel: butərlipəl (Maaseik), boterspaan: butərspōͅn (Maaseik) lepel, houten ~; inventarisatie benamingen (boterspaan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1