29706 |
afsnijder |
draden:
drø̜j (L372p Maaseik)
|
Snijapparaat waarmee de kleistreng op het vereiste formaat wordt gesneden. Het woordtype draden verwijst ernaar dat men in L 372 een snijapparaat in de vorm van een aantal gespannen metalen draden gebruikte. De bediener van het snijapparaat werd daar een afsnijder genoemd. [monogr.]
II-8
|
33086 |
afsteker |
afsteker:
afstikǝr (L372p Maaseik),
gooier:
gui̯ǝr (L372p Maaseik)
|
Bij het bergen van de oogst in de schuur zijn altijd twee, soms ook drie personen betrokken. De afsteker (dit lemma) werpt de schoven van de oogstkar naar beneden; de tasser (lemma ''tasser in de schuur'', 5.1.13) tast de schoven op in het schuurvak. Als de afstand tussen de afsteker en de tasser te groot is geworden wanneer men al hoog is gevorderd op de tas, worden de schoven door een derde persoon (lemma ''bijgooier'', 5.1.14) doorgegeven. Dit lemma bevat de benamingen voor degene die de schoven van de kar af aanreikt aan degene die stapelt, of eventueel aan de tussenpersoon. Normaal gesproken is dit een neergaande beweging (af-). Sommige opgaven bevatten het voorvoegsel op-; hierbij moet wel gedacht worden aan een hoger dan de wagen gelegen graanstapel. [N 15, 47; monogr.]
I-4
|
33031 |
aftrekken, uitwinnen |
uitdraaien:
ǫu̯dręi̯ǝ (L372p Maaseik),
uitrollen:
ǫu̯trǫlǝ (L372p Maaseik),
uitwellen:
ǫu̯twęlǝ (L372p Maaseik)
|
Na het inkappen rolt de maaier met de mathaak de halmen samen en haalt ze naar zich toe. Het is de "tweede fase" van de zichtbehandeling. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en bij het lemma ''afleggen'' (4.4.3) bij het maaien met de zeis. [N 15, 16g; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; monogr.; add. uit N 15, 16i]
I-4
|
34002 |
aftuigen |
uitdoen:
ū.t˱dō.n (L372p Maaseik)
|
Het paard van het trektuig ontdoen door de verschillende delen van het paardetuig los te gespen en af te nemen. [JG 1b; N 8, 97b]
I-10
|
24848 |
afvallen van bladeren |
vallen:
vallen (L372p Maaseik)
|
afvallen v. bladeren [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
19529 |
afwasteil, afwasbak |
afwasbak:
afwasbak (L372p Maaseik),
āfwasbak (L372p Maaseik)
|
bak waarin men afwast [N 20 (zj)]
III-2-1
|
26369 |
afwateringsbeek |
loosbeekje:
lē.s˱bīǝkskǝ (L372p Maaseik)
|
Beek waarlangs het water kan worden omgeleid wanneer de molenaar herstellingswerkzaamheden moet uitvoeren aan het molenwerk. Het hydroniem oude Jeker (Q 162) is volgens Coenen (pag. 58) terug te voeren op het feit dat de Jeker in Tongeren verschillende armen had. Als de molenaars reparaties uit te voeren hadden, dan werden de hoogstgelegen sluizen -namelijk die waar de Jeker de stad binnenkomt- dichtgedraaid zodat het water via de ɛoude Jekerɛ een grote bocht langs de stad maakte en pas achter de molen van de Blaar weer in de jongere bedding terug liep.' [Jan 97; Coe 51; Grof 38]
II-3
|
33645 |
akker |
akker:
akǝr (L372p Maaseik),
stuk:
støk (L372p Maaseik),
stuk veld:
støk vęlš (L372p Maaseik)
|
Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.]
I-8
|
24617 |
akkerboterbloem |
boterbloem:
-
boeterbloom (L372p Maaseik)
|
boterbloem
III-4-3
|
24866 |
akkerdistel, distel |
distel:
distəl (L372p Maaseik),
-
distel (L372p Maaseik)
|
distel [ZND 01 (1922)] || distel (Carduus) [DC 69 (1994)]
III-4-3
|