20530 |
gaar |
gaar:
gār (L372p Maaseik)
|
murw (gaar gekookt) [ZND A1 (1940sq)]
III-2-3
|
18345 |
gaatje voor de schoenveter |
gaatje:
yitšəs (L372p Maaseik)
|
gaatjes in de schoen waardoor de veter wordt geregen [riegaater] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21557 |
gadeslaan? |
gadeslaan:
zen zaken gaaisluen (L372p Maaseik),
z⁄n zake gaaislaon (L372p Maaseik),
nagaan:
zijn zaken nagaan (L372p Maaseik),
onderhouden:
zijn zaken onderhouden (L372p Maaseik)
|
Zijn zaken gadeslaan, goed zorgen voor zijn zaken. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
21314 |
galgenaas |
boef:
boef (L372p Maaseik),
duivelskind:
déuvelskeuch (L372p Maaseik),
vagebond (<fr.):
vagebond (L372p Maaseik)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)] || galgenaas [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
34570 |
galiot |
galiot:
šalat (L372p Maaseik)
|
Kleine driewielige kar. Ze heeft een korte dissel met een oog, waaraan een koe of een paard via een zwenghout aangespannen werd. De galiot kan zowel een klein wieltje vooraan hebben als een slepend blok dat dient om het voertuig horizontaal tehouden. Het karretje diende om kleine lasten te vervoeren, bijvoorbeeld om klaver van het veld te halen of een zak graan naar de molen te brengen. [N 17, 41a-b; N G, 51 + 66a-d + 68a; JG 1b; L 27, 64; A 27, 23; A 42, 9a-b; Lu 5, 23, monogr.]
I-13
|
23265 |
galmgaten |
galmsgaten:
galmsgaten (L372p Maaseik),
schietgaten:
scheetgaten (L372p Maaseik)
|
Galmgaten (in de kerktoren om de klokkenklank door te laten). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
33849 |
galopperen |
galopperen:
galopērǝ (L372p Maaseik),
viervoetig (lopen):
vērvø̄tex (L372p Maaseik)
|
De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f]
I-9
|
19375 |
gang |
gang:
gaŋk (L372p Maaseik),
gāŋk (L372p Maaseik)
|
gang [ZND 01 (1922)], [ZND A1 (1940sq)]
III-2-1
|
33372 |
gang naast de koeienstand |
gang:
gaŋk (L372p Maaseik),
gangetje:
gɛŋskǝ (L372p Maaseik)
|
In een bepaald type stal loopt er naast de koeienstand, tussen de schutting en de muur, een vrij smalle gang; soms, bij een ander type stal, zijn er naast de koeienstand twee gangen, een brede en een smalle. Vooral bij keuterboerderijen komt het voor dat er helemaal geen gang naast de koeienstand is. De gangen worden gebruikt voor het transport van voer en mest en om zich door de stal te kunnen verplaatsen. [N 5A, 41a en 41b; N 4, 75]
I-6
|
34548 |
gans |
gans:
gau̯s (L372p Maaseik)
|
[A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.]
I-12
|