18135 |
gapende wonde |
gapende wonde:
gapende wonde (L372p Maaseik),
gapende wonj (L372p Maaseik),
open wonde:
open wonde (L372p Maaseik),
open wonj (L372p Maaseik)
|
een gapende wonde [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
28847 |
garen |
garen:
gārǝ (L372p Maaseik),
gārǝn (L372p Maaseik)
|
Gesponnen draad in het algemeen. Het garen kan gemaakt worden van allerlei vezels, bijv. katoen, wol, zijde en linnen. [N 62, 55a; N 59, 6a; L 1a-m; L 7, 58; L 17, 4; L 28, 14; L A1, 18; L B1, 69; L B1, 80; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
20980 |
garnaal |
garnaal:
fon.var. van "garnaal"niet opgenomen
garnaal (L372p Maaseik)
|
garnaal [ZND 35 (1941)]
III-2-3
|
33060 |
garve, gebonden schoof |
schob:
šǫp (L372p Maaseik)
|
De kern van het hier behandelde begrip is de gebonden schoof; d.w.z. de hoeveelheid halmen van het geleg (lemma''s 4.2.8 en 4.2.9) die door de binder wordt samengebonden en die later wordt verwerkt tot een hok of stuik. In het onderhavige lemma zijn, naast de benamingen die precies aan het bovenomschreven begrip van gebonden schoof voldoen, tevens opgaven uit andere materiaalverzamelingen ondergebracht die kennelijk beantwoorden aan een algemenere en bredere vraagstelling naar de schoof, maar waarbij noch uit de vraagstelling noch uit de opgaven zelf op te maken was of het over een ongebonden, gebonden dan wel gedorste schoof ging. Anderzijds zijn hier ook de opgaven ondergebracht waar het kennelijk om een fijnere formulering (met één dan wel met twee banden gebonden schoof) ging; deze laatste opgaven zijn van een aantekening voorzien. Zie ook de toelichting bij het als tussenlemma opgenomen begrip ''geleg, hoeveelheid halmen voor een hele schoof'' (4.2.9) en de toelichting bij paragraaf 4.2. In de Nijmeegse vragenlijsten is niet naar de algemene benaming van de schoof gevraagd, maar alleen naar de soorten schoven van de afzonderlijke gewassen: roggeschoof, haverschoof, tarweschoof en gersteschoof. Bij uitwerking bleek dat, tenminste bij deze graangewassen, er geen verbijzondering in de naamgeving optreedt: overal is het woorddeel voor schoof hetzelfde. Het is dan ook als de algemene naam in dit lemma opgenomen. Alleen de opgaven voor de boekweitschoof gaven aanleiding tot een afzonderlijk lemma (4.6.5). Zie afbeelding 7.' [N 15, 16d, 18a, 18b, 18c, 18d en 19; JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 30; A 10, 15; A 23, 16.1b en 16c; A 25, 3; L 1, a-m; L 17, 16; L 22, 33a; L 48, 34.1b; Lu 1, 16.1b en 16c; Lu 2, 34.1b; S 9; Gwn 7, 6; monogr.; add. uit N 15, 16e en 16i; R 3, 70]
I-4
|
33064 |
garveband |
band:
bant (L372p Maaseik),
bā.nt (L372p Maaseik)
|
In dit lemma zijn de opgaven opgenomen voor het algemene woord voor band om de schoof. In de Nijmeegse vragenlijsten is niet naar de band in het algemeen, maar apart naar de onderste band (N 15, 22a) en naar de bovenste band (N 15, 22b) gevraagd; zie de volgende twee lemma''s. Uit de opgaven voor deze twee vragen zijn hier de woorden voor "band" bijeengezet, te zamen met het materiaal uit de andere bronnen. In de volgende lemma''s komen de specifieke benamingen voor de twee banden ter sprake. In bijna alle gevallen in Belgisch Limburg is ook het meervoud van het type band gegeven; het is dan ook toegevoegd in dit lemma. Bij type writsel werd voor Q 196 en 196a toegevoegd: wrong of knoop aan de band van een garve. In kaart 43 zijn de opgaven opgenomen die betrekking hebben op het aantal banden om de rogge (resp. koren-)schoof en om andere schoven. Het materiaal is aangevuld met dat van Goossens 1963, krt. 31. Zie afbeelding 7, a. [JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit N 15, 22a; A 23, 16; Lu 2, 34.2]
I-4
|
21315 |
gast |
gast:
gast (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
gast [ZND 01 (1922)], [ZND m]
III-3-1
|
18206 |
gat in een kledingstuk |
gat:
ei gaat in ein haos (L372p Maaseik),
gāt ĭn ’n ōs (L372p Maaseik)
|
een gat in een kous [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
33472 |
gat in een klein dakschild |
lochtkoker:
lǫxkūkǝr (L372p Maaseik),
uilegat:
øi̯lǝgāt (L372p Maaseik)
|
In het kleine dakschild (boven de korte gevel) van een schilddak treffen we vaak een gat (soms een luik) aan om de zolder te beluchten en te belichten. De benamingen zijn vaak, vanwege functionele overeenkomst, dezelfde als voor het venster onder een dakwelving (zie dat lemma, 4.2.13). [N 4A, 45a; N 4, 26c]
I-6
|
25001 |
gat, opening |
gat:
gāt (L372p Maaseik)
|
gat (znw enk) [N 26 (1964)]
III-4-4
|
25002 |
gat, opening (mv) |
gater:
gātər (L372p Maaseik)
|
gaten (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-4
|