20221 |
gezelschap |
compagnie (fr.):
kompenij (L372p Maaseik)
|
gezelschap
III-2-2
|
17588 |
gezicht |
gezicht:
blijk gezicht (L372p Maaseik),
spits gəzich (L372p Maaseik)
|
hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
17589 |
gezicht (spotnamen) |
bakkes:
bakkes (L372p Maaseik),
bakəs (L372p Maaseik),
muil:
muil (L372p Maaseik),
mul (L372p Maaseik),
muəl (L372p Maaseik),
snuits:
snəts (L372p Maaseik)
|
bakkes [ZND 01 (1922)] || gezicht, gelaat: spotbenamingen [N 10 (1961)] || muil [ZND m] || muil (M.) [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
20327 |
gezin |
familie:
femi-jlie (L372p Maaseik),
huishouden:
hoewshawwe (L372p Maaseik),
hòwshawwe (L372p Maaseik)
|
man, vrouw en kinderen bij elkaar, het gezin [volk, huishouden, kot] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
17970 |
gezond |
gezond zijn:
gezond zeen (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik,
L372p Maaseik),
gezònd zeen (L372p Maaseik),
zich goed voelen:
zich good veule (L372p Maaseik)
|
Gezond (zijn): niet ziek (gezond, goed, uver, gaaf, krek). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
23278 |
gezongen mis |
gezongen mis:
de gezonge mes (L372p Maaseik)
|
Hoe heet de gezongen mis van de zondag? [ZND 38 (1942)]
III-3-3
|
32865 |
gezwad, regel gemaaid gras |
slag:
slāx (L372p Maaseik),
zwade/zwaai:
zwē̜i̯ (L372p Maaseik)
|
De in dit lemma opgenomen woorden zijn van toepassing op de regel afgemaaid gras zoals een maaier die al voortgaande aan zijn linkerzijde vormt. Zie de toelichting bij het voorgaande lemma. = Bij de plaatscode duidt op gelijkheid van de benamingen voor zwad en gezwad in deze plaats; zie ook de kaart. [N 14, 93; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 1b; A 4, 28 add.; A 23, 16 add.; L 8, 137; L 20, 28 add.; S 47; Gwn 7, 9; Lu 1, 16 II add.; monogr.]
I-3
|
18038 |
gezwel |
gezwel:
gəzweͅəl (L372p Maaseik)
|
gezwel [bel] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19042 |
giechelen |
giechelen:
gichele (L372p Maaseik),
gichelen (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
Giechelen (ingehouden en op hoge toon lachen). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
32611 |
gier oproeren |
roeren:
rø̄rǝ (L372p Maaseik)
|
Bij het oppompen van de gier moest men geregeld de inhoud van de gierkelder oproeren, om te voorkomen dat de dikkere giermaterie, het gierbezinksel, onder in de put zou blijven en door de pomp niet meer opgezogen zou kunnen worden. [JG 1a + 1b; N 11A, 59b; S 30; monogr.]
I-1
|