32350 |
gierton |
beerton:
[beer]ton (L372p Maaseik),
draagton:
drāxton (L372p Maaseik),
zeikton:
[zeik]ton (L372p Maaseik),
wat de volgende plaatsen betreft zijn de varianten van dit type te vinden onder A hierboven
[zeikton] (L372p Maaseik)
|
De gierton wordt gebruikt om gier naar het land te vervoeren. De oude houten gierton met ijzeren banden rondom was vaak een afgedankte bierton of wijnvat. Zij kon enkele honderden liters bevatten. Soms duiden de benamingen met vat op een grotere inhoud dan de benamingen met ton, maar dat is lang niet altijd het geval. Met Afb. 9. gierton e.d. wordt vaak het door kar en ton gevormde geheel bedoeld. Zie daarom ook het vorige lemma. Een voorloper van de gierton was de houten en open gierbak (b.) het langst in gebruik bij keuterboeren en in weidegebieden. Een apart onderdeel (C.) vormen de benamingen voor de kleinere ton gebruikt voor het vervoer van gier op kleine schaal, in het bijzonder van de inhoud van de beerput. Een dergelijke ton werd vaak onder het deksel van het toilet geplaatst. Als zij vol was, werd zij naar tuin, veld of weide gedragen en daar geledigd. Ook werd zij wel op een kruiwagen vervoerd. Gedragen werd de ton aan twee hengsels, met een stok dwars over de ton of twee stokken evenwijdig langs de zijkanten. [N 11, 21 + 28 add.; N 11A, 53a + 54a + 55 + 58a + 58b; N 17, 9a add. + 9b; N 18, 122 + 124; N M, 9a; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
24155 |
gierzwaluw |
gierzwalf:
Frings, omgesp.
gērzweͅlf (L372p Maaseik)
|
gierzwaluw (16,5 zwartbruin; sikkelvleugels; broedt in muurgaten en onder dakpannen; veel in de stad; druktemaker; roep luid [wieieie, wieieie] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
25141 |
gieten, hard regenen |
afritsen:
afritsen (L372p Maaseik),
getsen:
t water getst aet de buis
gètst (L372p Maaseik),
gieten:
gééte (L372p Maaseik),
dich geets / ge giet, hi goot, gegote men gebruikt spuiten
geete (L372p Maaseik),
geete, goeët, geet, gegoeëte
geete (L372p Maaseik),
gutsen:
t waëter guts ujt te kaënjel
guts (L372p Maaseik),
heel hel regenen:
hiel el riegenen (L372p Maaseik),
hel regenen:
hel riegenen (L372p Maaseik),
klateren:
klatere (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
kletteren:
kletteren (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
gieten, gutsen [ZND 01 (1922)], [ZND 25 (1937)] || gutsen [ZND 01 (1922)], [ZND 24 (1937)] || hard regenen [ZND 33 (1940)]
III-4-4
|
19688 |
gieter |
gieter:
gētǝr (L372p Maaseik),
spuit:
spøͅi̯t (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
gieter [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)] || Werktuig dat wordt gebruikt bij het blussen van kleine hoeveelheden kalk, het bereiden van mortel, het bevochtigen van metselstenen etc. [N 30, 23a; monogr.]
II-9, III-2-1
|
18053 |
gif |
vergif:
vergeef (L372p Maaseik),
vergif (L372p Maaseik),
verguf (L372p Maaseik)
|
Gif: stof die een nadelige of dodelijke werking heeft op het lichaam van een mens (venijn, (ver)gif(t)). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
22788 |
gilde |
gilde:
gilde (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
vereniging:
vereiniging (L372p Maaseik)
|
Een gilde. [ZND 35 (1941)]
III-3-2
|
17879 |
gispen, geselen |
met een smik houwen:
mette smik houwe (L372p Maaseik),
smikken:
smikke (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
smikke(n) (L372p Maaseik)
|
Met een tak of zweep slaan (smikken, geselen, klatsen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
20949 |
gist |
biergist:
bērgɛs (L372p Maaseik),
gist:
gęs (L372p Maaseik),
gɛs (L372p Maaseik),
zuurdesem:
zōrdęjsǝm (L372p Maaseik)
|
Door het feit dat de vragen niet alle even genuanceerd waren gesteld, komen er woorden voor die zowel moderne droge gist als natte gist als zuurdeeg aanduiden. Het zuurdeeg blijkt volgens sommige informanten (L 291, Q 35) voor het bereiden van zwartbrood of roggebrood gebruikt te worden, terwijl de gist of "heffe" voor witbrood wordt aangewend. [N 29, 22; LB 2, 234; monogr.; JG 1b, add.; S 10; L 1a-m; L 2, 21a; Gi; A 22, 2]
II-1
|
18687 |
glacé |
glac (fr.):
gla.sēs (L372p Maaseik)
|
handschoenen van glanzend leer, glacés [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24987 |
glad, glijdend |
glad:
glaat (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
glāət (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
glad [ZND 01 (1922)], [ZND 24 (1937)]
III-4-4
|